Barracuda groet Dr. Nude

Bij de dood van Jan Cremer

Al vaker gaf de dood van een tijdgenoot van mijn vader mij aanleiding tot een nieuw blogbericht: de aanwezigheid van deze mensen in het werk van mijn vader wordt dan een soort filter waarmee een bepaalde visie expliciet kan worden gemaakt.1 In het geval van Jan Cremer is dat Cornets de Groots waardering van het ongeschoolde talent, dat niet-literaire literatuur produceert en daarmee de literatuur voor een probleem stelt.

Het begint met een kleine literatuurgeschiedenis:

Rond dit tijdschrift [Gard Sivik] hadden zich enkele auteurs verzameld van wie ik noem: Cornelis Bastiaan Vaandrager, Hans Sleutelaar, Simon Vinkenoog. Het boek waar zij naar zochten – autobiografie & avontuur – (Joop MassakerZolang te waterWij helden, etc.) werd ten slotte door een buitenstaander geschreven: Jan Cremer. Van toen af aan kon alles, en van toen af aan gebeurde ook alles. Wij kunnen het op zijn bijbels uitdrukken: Ik, Jan Cremer gewon Turks fruitTurks fruit gewon Het jaar van de kreeftHet jaar van de kreeft gewon Twee vrouwen. Prima! Prima boeken, stuk voor stuk.2

De voorstelling van een boek waar de literatuur naar zocht, maar dat die literatuur van buitenaf werd aangereikt c.q. in de maag werd gesplitst, spreekt hem bijzonder aan. In De kunst van het falen:

Mulisch vertelt zelf hoe hij van school werd geschopt. Schierbeek sloot door de oorlog evenmin met een diploma zijn gymnasium af. Lucebert moest het doen met de Mulo, evenals Vinkenoog; Heeresma volgde 1½ jaar de HBS en Jan Arends hield het op de Lagere School. Jan Cremer leverde het doorslaggevend bewijs voor het bestaan van het natuurtalent: hij schreef ten slotte het Boek waar lang niet de eersten de besten (Vinkenoog, Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager) naar hadden gezocht.
Selfmade-men waren zij allen, die weinig meer hadden dan hun talent, hun ijver en hun fouten. Het experiment was niet een artistiek nieuwigheidje – het was hun instrument in hun struggle for life. Zij zijn de nieuwe meesters, en zij onderscheidden zich in allerlei opzichten van de oude. Voor hen geldt vooral wat Lucebert in zijn kleine vormleer zegt:

daarom streeft niet de meester maar geeft
meesterschap aan de onmacht

Dat is pas van het falen een kunst maken. En meer: een broodwinning.3

Dit sluit als vanzelf aan op vroege ideeën uit Bikini, waarvolgens schrijvers uit die periode, in tegenstelling tot de vooroorlogse generatie, het zonder voorbeeld (God, priester, leraar, vader, enz.) moesten stellen:

Ewald Vanvugt, Enno Develing, Johnny the Selfkicker, Jan Cremer, Harry Mulisch. De nieuwe stijl, of nul, of zero. Mensen zonder ‘opleiding’, maar met fantasie. Het tijdperk van de erudiete omnivoor is voorbij. Men ziet niet langer door de ogen van de voorganger, maar door de eigen. Men heeft niet ‘geleerd’, men onderzoekt op eigen initiatief. Het oog is holistisch geworden. Het weigert elementen in de dingen te zien, waarvan vader zegt, dat ze erin zitten. Dat is geen verlies, maar winst. Het is een nieuw begin.4

In een artikel voor zijn schoolkrant laat hij zien wat het gevolg is wanneer die nieuwe generatie schrijvers, waarvan Cremer de maarschalksstaf draagt, desondanks in het literaire domein worden gecoöpteerd:

De wereld ligt bedolven onder papier en inkt. Er is in onze beschavingskring geen sterveling boven de twee jaar die er niet meer om weet te gaan. Men tekent, men schrijft. Men zal, als men niet langer tekent, nog schrijven. Desnoods met een spuitbus op een muur, de zitting van een stoel in de trein, de bus. Men drukt zijn gevoelens en gedachten uit; men keert zich tegen andermans gevoelens; men verklaart zich met zijn lotgenoten solidair. BARRACUDA GROET DR. NUDE. De uiting van een individu uit de massa, van iemand, wiens zelfbewustheid het hebben moet van een provocatie, schaamteloosheid, agressieve bluf: een ‘showbink’, een Jan Cremer.
Wanneer die Barracuda de pech heeft, dat hij vandaag of morgen uitgroeit tot een schrijver, is hij opeens níet belangrijk meer. Althans niet voor neerlandici. Die vragen dan niet meer: ‘Wie is Barracuda?’, maar: ‘wat heeft hij geschreven?’ En: ‘Waar ligt het perspectief in zijn verhaal?’ Of: ‘Is er sprake van een vertellend of een belevend ik? Wat is de functie van het leidmotief? Formuleer in eigen woorden het tema.’ Wij zijn er dolblij mee, wanneer er een mens verandert in een tekst, want zo hou je de lastposten op een afstand, en inderdaad: er kunnen vragen worden gesteld over een boek! Vragen die je goed of fout beantwoorden kunt.
Kunt u zich voorstellen dat met de goede beantwoording van bovenstaande vragen een examenkandidaat het toppunt van zijn leesplezier bevestigd ziet? Nou, ik ook niet.5

Maar wat blijkt? Ook Jan Cremer vertilt zich aan zichzelf. In een kritiek van diens Made in USA, Cornets de Groots enige exclusieve artikel over Jan Cremer, verwijt hij hem in een passage over een gestorven vriend tóch met andermans ogen gekeken te hebben:

Wat Cremer hier gewild heeft, is iets dat hij nooit eerder wou: het maken van “literatuur”. () Dat is, waar eigen ervaring en eigen beleving had kùnnen spreken, een kwalijk punt. Hij deed zichzelf te kort, en ons, maar bovenal de vriend, voor wie hij ‘literatuur’ had willen maken – en ter verwezenlijking van dat doel blokkeerde hij de stromingswegen van het subjectiefste.

Niettemin concludeert Cornets de Groot:

Mijn hier uiteengezette ideeën samenvattend, wil ik nog opmerken dat ik alle begrip heb voor Cremers lak aan literatuur en kunst. Men acht trouwens alom het woord ‘kunstenaar’ een veel misbruikt woord. Ik vind niettemin en integendeel dat het woord ten onrechte wordt verguisd. Men verloor uit het oog dat het de kunst is, die de kunstenaar maakt, omdat men ervan uitging dat een kunstenaar wel eens kunst zou kunnen maken, en dat dat dan iets zou moeten zijn dat boven het lagere verheven is, in plaats van bij voorbeeld een integrerend onderdeel van de chronique scandaleuse van de auteur, zoals Ter Braak al zei. Volkomen terecht, als men het mij vraagt.6

Ten slotte schrijft hij, in twee brieven aan zijn Parijse vriend Hans Dütting, een groot fan van krachtpatsers in de literatuur en dus van Cremer:

Cornets de Groot in karatepak van Hans Dütting.
Jan Cremer. Ik heb een zwak voor die man, vooral voor zijn beeldend werk. Wat een eenvoud en wat een mogelijkheden bij zo weinig gebruik van de middelen. En wat schept dat toch een afstand tot zijn imago van de ‘opschepper’, die men zo graag en ten onrechte in hem ziet.
De Hunnen. Het aantal blz. schrikt me af. Maar eens begin ik eraan, en wie weet, weet ik dan niet van ophouden.7

Voor zover mij bekend, heeft mijn vader De hunnen nooit gelezen. Maar Cremer, die voorbeeldeloos te werk ging volgens het voorschrift in Bikini, bleef voor hem een voorbeeld, hoe onnavolgbaar ook:

Hij is iemand die hard wil en kan werken en die nog altijd open staat voor een heleboel dingen, schrijven en schilderen in elke richting die zich voordoet en die nieuw is. Dat lijkt me de grootste moeilijkheid: je geest open te houden, je niet vast te leggen op éen stijl of opvatting, in ieder geval je stijl en denken telkens te vernieuwen en te verfijnen en het oude achter je kunnen laten, zonder je er nog om te bekommeren. Dat is iets voor avontuurlijke geesten, en ik reken hem daar in ieder geval toe, nog niet eens vanwege zijn Hunnenbloed, maar door zijn manier van leven van begin af aan. Daar kan ik wel eens jaloers op zijn. Ik ontloop het avontuur niet, maar ik ben tenslotte geen waaghals en dat is hij wel.8

  1. Zie blogstukjes over Gerrit Kouwenaar, Hugo Brandt Corstius, of over zijn collega Evert Verschuur. []
  2. Poètes, vos papiers! []
  3. Over het schrijven als levensproces, De kunst van het falen, p. 81. []
  4. Willem Brandt en de modernen. []
  5. Cornets de Groot en de vrije interpretatie. []
  6. Te weinig wol. []
  7. Brief aan Hans Dütting van 8 juli 1985. []
  8. Brief aan Hans Dütting van 18 september 1988. []

Saskia Cornets de Groot: verborgen identiteit

Omslag van boek
Omslag van het boek, klik om de tekst te lezen.

Mijn zus Saskia werkte de afgelopen twee jaar aan een boek over haar ingewikkelde Indische afkomst, als telg enerzijds van koloniale overheersers maar ook van een inlandse njai. Deze week verscheen het overvloedig geïllustreerde boek in een beperkte oplage van 75 exemplaren, maar de komende tijd worden de hoofdstukken opeenvolgend op deze site gepubliceerd; vanaf vandaag staan de verantwoording en het voorwoord online. Wie de tekst in één keer wil bingelezen kan hier de pdf van de hele tekst downloaden.

Het is fascinerend om te zien hoe Saskia in de geschiedenis van Indonesië haar eigen weg zoekt. Leidend daarbij, en bepalend voor de structuur van het verhaal, is haar verhouding tot belangrijke figuren uit de geschiedenis van onze familie en die van Indonesië, onder wie onze stamvader Hugo de Groot, Multatuli en de stichter van de republiek Soekarno, maar ook de njai Komot, onze overgrootmoeder en haar zoon en kleinzoon, onze opa Piet en vader Rudy. Het levert een volstrekt origineel uitgangspunt voor een unieke vertelling, waarin de grote stroom van de geschiedenis telkens contact maakt met haar eigen leven. Een even degelijk als persoonlijk geschreven document, dat een nieuw perspectief biedt op deze open ruimte!

Lees hier de verantwoording van de online publicatie.
Lees hier de eerste aflevering in html.
Download hier een pdf van de hele tekst.

I.M. Evert Verschuur (1938-2022)

I

Het LMC en de kunst van het motoronderhoud met Schuur en Cornetto.

Soms dacht ik nog aan Evert Verschuur, maar nooit was er een aanleiding om zijn adres of telefoonnummer op te zoeken. Afgelopen oktober stierf hij, en nu spijt het me dat ik dat dan maar niet zonder aanleiding heb gedaan. Het bericht bereikte me pas onlangs en kwam als een schok, want als kind was ik erg op hem gesteld. Van 1970 tot 1985 was hij mijn vaders naaste collega – hun leslokalen lagen naast elkaar op de begane grond – aan het Lodewijk Makeblijde College (LMC) in Rijswijk, waar hij wiskunde gaf. In 1974, toen mijn vader bij ons het pand verliet en aan een nieuw leven begon, bood hij hem een paar maanden onderdak op zijn zolder. Als elfjarige zocht ik hem in de weekends op, met bus 1 van de NZH vanaf de Turfmarkt naar Waterland nr. 8 in Zoetermeer: een groot huis, bestierd door zijn vrouw Wil, met lichte kamers en een open trap die in de huiskamer uitkwam. Ik speelde er met zijn kinderen Eveline en Joep, en keek toe bij het bridgen waar hij mijn vader in inwijdde.

’s Avonds bracht hij me in de auto terug naar ons huis aan de Denneweg. Bij elke hoek mocht ik zeggen welke kant we opgingen: linksaf of rechtsaf. Allebei was goed, zolang het niet twee keer dezelfde richting was. Hoe hij het geometrisch voor elkaar kreeg weet ik nog steeds niet, maar plotseling stonden we dan voor mijn huis. ‘Ga je niet mee naar boven?’ vroeg ik verbaasd, toen hij me alleen liet uitstappen. Hij kwam zo vaak boven, maakte geregeld deel uit van de zoete inval daar. Hij keek me vriendelijk verontschuldigend aan: ‘Nee…’ Op dat moment drong voor het eerst tot me door dat mijn vader hier niet meer woonde.

Later, in de brugklas, gaf hij me wiskundebijles, vooral algebra waar ik maar weinig van snapte. Hij rookte sigaren en om hem te bedanken kocht ik van het geld van mijn krantenwijk een doosje voor hem, ongematteerde, dat was heel belangrijk! Ik was zo verlegen dat ik ze niet aan hem durfde te geven, dus zocht die middag naarstig naar een plek in huis waar ik ze onopvallend kon achterlaten. Hij heeft er nooit wat van gezegd, begreep wel dat ik het te ongemakkelijk vond, wat alleen maar bewees hoe gek ik op hem was.

Daarna verloor ik hem uit het oog, tot hij in 1995, vier jaar na mijn vaders overlijden, op het LMC een poëziemanifestatie organiseerde. In mijn exemplaar van het bundeltje dat bij die gelegenheid verscheen, en waarin ook gedichten van leerlingen staan, prijken handtekeningen van Jaap Blonk, Herman de Coninck en Simon Vinkenoog – de laatste met mijn naam voluit erbij in groot handschrift; hij kon zich mijn vader nog goed herinneren. Voor Verschuur was de dag een groot eerbetoon aan zijn overleden vriend, die in 1984 de eerste editie onder de titel ‘Rebel mijn hart…’ op touw had gezet, een legendarische middag vol politiek engagement en met onder meer Schierbeek en Elburg als gastdichters.1 Bij de opening hield hij een postume lofrede; tot de huidige dag spijt het me dat ik die miste doordat ik te laat arriveerde.

Verschuur was er op beslissende momenten in mijn vaders leven: na de scheiding toen hij een onderkomen zocht, maar ook bij zijn aanvraag voor een eerstegraadsbevoegdheid, waardoor hij er aanzienlijk in inkomen op vooruit zou gaan zonder er nog eens vier jaar voor te hoeven studeren. Het was een idee waar Verschuur hem zelf op gewezen had. In het liber amicorum dat mijn vader bij zijn afscheid van het LMC kreeg, schrijft hij:

In mijn bezit is het concept van een brief aan de minister van O. & W. om de eerstegraadsbevoegdheid voor Ruud te verkrijgen. Kennelijk vertrouwde hij Piets Smits en mij niet en stelde hij de brief namens ons op. De brutaliteit! De laatste alinea, na regels vol prijzende woorden over zichzelf, luidde: ‘Wij besluiten, o.i. redelijkerwijs, met het uitspreken van de overtuiging dat Uwe Excellentie eveneens van mening zal zijn dat ons verzoek niet afgewezen kan worden. Wij zijn U voor deze zienswijze bij voorbaat bijzonder dankbaar!’
In een naschrift stond: ‘Beste Evert, ’t is wat brutaal, maar ’t succes hangt daarvan af. En voor jullie is ’t motto boven deze brief’ en dat was: ‘Het kerkhof ligt vol onmisbare lieden’. Is dat alles niet brutaal?2

Omgekeerd had Cornets als redacteur van de Gele vellen, het lerarenorgaan van het LMC, gelegenheid te over om zijn collega’s te sarren, onder wie zo nu en dan ook Verschuur, bijvoorbeeld in een stukje over de zgn. ‘Brainbox’, een hoek in de lerarenkamer:

Schuur kan ik er niet ontlopen. Wit als een doopkaars, met interessante grijze slapen. Hij gebaart veel, met vrouwelijke, zou ik haast zeggen, ja, bijkans met elegante, doorschijnende handen. Is het niet zonde dat hij, die zo begaafd is in wetenschappelijk en artistiek opzicht, overmoed dan wel lichtzinnigheid aan grenzeloze oppervlakkigheid paart?3

Het is een stijl die de kool en de geit spaart – uitermate geschikt voor het katholieke LMC – zonder de waarheid uit het oog te verliezen. Maar was die vermeende oppervlakkigheid van Verschuur werkelijk een bezwaar? Allerminst:

Mensen die van zichzelf vinden dat ze ‘diep’ zijn, zijn in het algemeen bijzonder vervelende mensen. Ik vind Plato uitzinnig vervelend, evenals Descartes, Kant, Freud (nu, die heeft nog wel iets interessants). Mensen zouden wat oppervlakkiger moeten zijn, vind ik, hun ziel aan de buitenkant moeten dragen. Het mooiste zou zijn, wanneer hun ziel de buitenwereld zou vormen. Dan is dat gewroet (Freud) voorgoed voorbij.4

De leraren op het LMC die deel uitmaakten van de zgn. ‘Brainboxgemeenschap’ waren stuk voor stuk mensen met een sterke persoonlijkheid, in de betekenis die het tijdschrift Forum (1932-1935) aan die term toekende: figuren met vele, vaak tegenstrijdige eigenschappen, raadsels voor zichzelf en de wereld, maar des te aantrekkelijker in de omgang. De vriendschap tussen Cornets de Groot alias ‘Cornetto’ en Verschuur – ‘Schuur’ – doet wel denken aan die tussen Du Perron en Ter Braak. Ze berustte meer op die overeenstemming in karakters dan op gedeelde waarden, zoals die laatste voort kunnen komen uit een gemeenschappelijke achtergrond. In dat opzicht was de band tussen Cornets de Groot en Jan Verstappen, ook leraar Nederlands en afkomstig uit de tropen, hechter en intiemer.5 Maar wanneer Du Perron in een brief aan Ter Braak ‘voor de eerste keer het gevoel [heeft] van een serieuse scheiding tusschen ons’ – laat dat, nog in dezelfde alinea, onverlet dat ‘je mijn vriend bent en blijven zult’.6 Ik vind dat ontroerend, zeker als je bedenkt dat beide mannen goed de vinger op de zere plek konden leggen en beruchte polemisten waren. Maar wat doen meningsverschillen, wat doet ideologie ertoe? Hoe sterker daaraan wordt vastgehouden, hoe groter het risico dat vrienden en naasten elkaar verraden.

Everts dochter Eveline gaf me de boeken die Evert in de loop der jaren van mijn vader verzameld had. Hij bezat ze allemaal, ook de vroegste bundels van voor hun kennismaking, met een prijsje voorin; kennelijk had hij die opgesnord. Allemaal waren het gave, ongelezen exemplaren. Is dat niet teleurstellend? Nee! Dat is vriendschap. Je hoeft niet alles van elkaar te weten of te begrijpen.

II

Na afloop van een schooltoneelvoorstelling, ± 1977. Vlnr: Rudy Cornets de Groot, Jan Verstappen, Pieter Konings, Evert Verschuur, Cobi Machielse, Jan Streng, Gerard de Leede.
Maar daar kwam de nieuwe binnen, de asblonde voor Geschiedenis. Zij had zich die morgen aan Ad en mij al voorgesteld als Eliane, en maakte nu kennis met de rest. () Tegen Evert, die wat verfijnder is doorgaans, en meestal onbezorgd en oppervlakkig, zei ze: ‘Een vrolijke boel hier!’ – Toen hij nauwelijks reageerde, voegde ze eraan toe: ‘U lijkt me wat zwaarmoedig.’
‘Dat komt omdat er zoveel vragen in uw verschijning schuilen,’ zei hij. Hij zond haar zijn zonnigste glimlach.
‘Moet ik blozen?’ vroeg ze.
‘Ach, nee! Als een man een vrouw ongewild in verlegenheid brengt, moet ze bewijzen dat ze niet zachter, niet anders is dan hij.’ Er werd gelachen.7

Zo, onder zijn eigen naam, verschijnt Verschuur in Cornets de Groots eerste roman Liefde, wat heet! (1983). Afgaande op zijn opmerking, lijkt hij karakter en sociale dispositie belangrijker te hebben gevonden dan het uitdragen van de waarheid. Het ging erom dat de verhoudingen in evenwicht waren; kennis van wie je was, of hoe de wereld verder in elkaar stak, kwam op de tweede plaats. Aan het handelen hoefde tenslotte geen overzicht of analyse vooraf te gaan, zoals een schaker die maakt: je deed het met wat je had, zoals een bridgespeler alleen zijn eigen hand ziet, niet die van zijn medespelers. Er spreekt een epicurische terughoudendheid uit, die de sociale actieradius beperkt tot het eigen domein. Alleen: voor een leraar was het problematisch, omdat die juist geacht wordt zijn leerlingen voor te bereiden op hun rol in de wereld. Voor Cornets de Groot was daaraan geen twijfel:

‘Hoe stelt u zich het onderwijs voor?’ werd me bij mijn sollicitatie gevraagd. Ik antwoordde (): ‘Ik wil dat mijn pupillen over zichzelf, over de wereld en over mij iets leren, en met iets bedoel ik zoveel mogelijk.’ ‘Dat wordt dan een dolle boel,’ zei de directeur. ‘Ja,’ zei ik. En ik mocht komen.8

In de scène in de lerarenkamer manifesteert Evert zich gaandeweg als verdediger van een verdwijnende wereld, een waarin er nog iets op het spel stond, een ideaal dat het leven de moeite waard maakte.

Was het Talleyrand niet,’ – hij wendde zich tot de blonde – ‘Talleyrand, die zei dat je zeventienzoveel meegemaakt moest hebben om te weten wat ‘la douceur de vivre’ kan zijn?’
‘Zeventiennegenentachtig,’ zei ze. ‘Het Ancien Régime.’
‘Het Ancien Régime,’ herhaalde hij triomfantelijk.
‘Verdorven romantiek!’ riep Ad. ()
‘Niks romantiek,’ antwoordde Evert. ‘Een gebureaucratiseerde maatschappij! ()’ Hij keek voorovergebogen met slimme oogjes de kring rond, duim en wijsvinger strijkend langs zijn snor. En op gedempte toon, alsof hij een mysterie onthulde: ‘En dat komt allemaal terug! Wij kunnen allemaal die schandelijke avonturen, die smerige intriges beleven die eens het voorrecht waren van koningen en hoeren!’9

Inmiddels weten we niet beter – de hele wereld ligt aan onze voeten. Maar het is merkwaardig dat Cornets de Groot nooit de Forumiaan in zijn vriend heeft herkend. Begrippen als persoonlijkheid, vriendschap, ‘honnêtteté’ of ‘virtú’ – stuk voor stuk steekwoorden uit de Forumdoctrine – lijken voor Verschuur voorop te hebben gestaan, en de decadente mentaliteit die zich nergens voor hoeft in te spannen om toch alles te krijgen, moet hij hebben verafschuwd.

‘Onze school draait als een machine, de cheque van Elianes eerste salaris is nu al uitgeschreven. We hebben onze hypotheek betaald, en zelfs de kroegbaas geeft ons krediet. Is dan de liefde niet het enige avontuur dat voor ons overblijft? Het leven is pas leuk als het precair wordt, ongewoon en riskant!’10

Die op avontuur, gevaar en romantiek ingestelde houding verbond beiden met elkaar, maar maakte ook slachtoffers:

Hij behoorde net als ik tot die gevoelige zielen die geplaagd worden door huwelijksmoeilijkheden, verhoudingen, gezanik met advocaten en kinderen. Door roddel, dit masker van de naijver.11

Op zijn 76e verloor hij zich, zo vertelde Eveline mij, nog aan een nieuwe liefde! Waar vind je zulke mensen nog? Hij omarmde het leven, zoog het op, verzamelde de wereld om zich heen in postzegels, munten, boeken en cultuur in de breedste zin: zijn huis stond er vol mee. Deed hij dat om aan het leven vast te houden? Misschien eerder om van de wereld een model op schaal in huis te hebben, een laboratorium waarin hij in afzondering kon vertoeven, zonder de rest van de wereld erbij te betrekken. Een alchemist, voor wie de wereld een schouwtoneel was, een ruimte waarin hij een afvaardiging van zichzelf op pad kon sturen. Cornets de Groot, die een boek over alchemie schreef,12 vond dat te weinig. Verschuurs epicurisme, zijn ‘oppervlakkigheid’ en Forumiaans individualisme lijken voor hem uit het oog te hebben verloren dat de dingen in de wereld deel uitmaken van het geheel ervan, inclusief de beschouwer. Daarom kon je jezelf niet ‘objectief’ buiten de wereld stellen, ook als wiskundeleraar niet. Juist de investering in jezelf en in de wereld werd door leerlingen gezien en dwong respect af. Daarin verschilden beiden van elkaar; in een brief aan mij uit 1988, waarin ik me kennelijk positief over Evert uitliet, liet mijn vader dat ook weten:

Mijn onderwijs kenmerkt zich door solidariteit. Dat was niet zo gewoon op die school van mij, ook bij die goeie Evert niet. Het vaderlijke en vriendschappelijke was natuurlijk niet afwezig, maar autoriteit ontleen je aan je kennis van de wereld en van jezelf en aan de bekwaamheid, daarmee om te gaan, – niet aan “macht” of liefde (in de vorm van sympathie).13

Ik vond en vind het pijnlijk om te lezen, maar zijn toon in deze brieven was doorgaans korzelig en doet geen recht aan de waardering die hij voor Verschuur moet hebben gevoeld, zoals die spreekt uit de scènes in die eerste roman, en de solidariteit waar Verschuur wel degelijk blijk van gaf – misschien niet zozeer met de wereld, maar wel met hem…

III

Dit ingelijst gedicht, à la Leopold op een voorbedrukt kladje gekrabbeld, kreeg ik van Eveline. Het stond bij haar vader in de kast. Aan het medium te zien – een bestelformulier voor examenbundels – en aan mijn vaders rudimentaire handschrift, vermoed ik dat het gedicht in kennelijke staat op papier is gezet, in diezelfde lerarenkamer waar het vaak een dolle boel was. Het gedicht zelf ontstond in Verschuurs geboortejaar 1938 al, onder Gerrit Achterbergs pen:

Toen ik het einde had bereikt
van mijn verdorvenheden,
stond God op uit het slijk,
en weende;
en ik stond naast hem, ziende neder
op een verloren eeuwigheid.
En hij zei: je had geen gelijk;
maar dat is nu voorbij, van heden
tot aan die andere eeuwigheid,
is maar één schrede.

Er ontbreken dus twee regels in het handschrift en een paar woorden zijn verhaspeld, maar daaruit blijkt alleen dat Cornets de Groot het vrijwel uit het hoofd kende. Dat Verschuur het vervolgens inlijstte, bewijst dat het ook voor hem veel betekenis moet hebben gehad. Hoe verbond dit gedicht beide mannen met elkaar?

Aan het eind van onze verdorvenheden wacht er geen straffende God, maar een die hooguit om die verdorvenheden weent… Dat biedt ruimte voor een ‘kunst van het falen’:14 zolang je speelt, experimenteert, creëert, leeft, is er geen norm om aan te voldoen; het leven is geen examen. Die boodschap gaf Cornets de Groot zijn leerlingen mee, en ik maak me sterk dat Verschuur niet anders deed: je mag mislukken, want van je fouten leer je; bovendien is het onvermijdelijk.

Zelf staat God trouwens op uit het slijk: hij is geen haar beter, althans doet niet voorkomen alsof hij dat is: hij is solidair in de zonde.

In de tweede strofe bevestigt God dat we geen gelijk hadden, dat we fouten hebben gemaakt, maar ze worden ons niet nagedragen: met de eeuwigheid die we verloren, zijn ook onze fouten uitgewist. Hoe zou van alles dat we kwijtraakten uitgerekend een tekort behouden kunnen blijven?

Zelf streeft het gedicht ook geen volmaaktheid na: zoals er sprake is van twee eeuwigheden, zo zijn er twee rijmklanken, maar alleen in halfrijm. Het is des te mooier daardoor – alsof het voorbij de verloren eeuwigheid, waarin alles zo belangrijk was, naar die andere eeuwigheid kijkt, waarin het er niet meer toe doet en die daarmee een rijkdom aan mogelijkheden openbaart. Kan dat vooruitzicht geen aanwijzing zijn voor het leven hier? Eén schrede scheidt ons maar van die andere dimensie: in plaats van zorg om eigen zielenheil is er een besef van sterfelijkheid, waarin een aansporing kan worden gevonden om het leven hier te omarmen, zolang en zoveel als het kan.

Daarin is Evert Verschuur dan toch een voorbeeld geweest.

Evert Verschuur


Verder lezen:
Is Cornets brutaal? Of agressief? – Stukje van Verschuur over Cornets de Groot
Correspondentie met Evert Verschuur
Dallas in de achttiende eeuw – Hoofdstuk uit Liefde, wat heet! met Verschuur in hoofdrol.


  1. Zie Cornets de Groots verslag van de middag in een terugblik uit 1989. []
  2. Zie de door Cornets de Groot zelf geschreven concepttekst van de aanvraag. []
  3. Uit: Ik kèn wel janke!. []
  4. Brief 33 aan Hans Dütting. []
  5. Zie Cornets de Groots brief aan Jan Verstappen. []
  6. Brief van 22 januari 1934, zie het volledig werk van Du Perron. []
  7. Liefde, wat heet!, p. 48. []
  8. Tropische jaren, p. 133. []
  9. Liefde, wat heet!, p. 49. []
  10. Liefde, wat heet!, p. 49. []
  11. Idem. []
  12. De zevensprong (1967). []
  13. Brief 4 aan RHCdG. []
  14. Naar de titel van Cornets de Groots autobiografische essaybundel uit 1978. []

Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (slot)

Pentekening van naakte vrouwen
Pen op karton, ongedateerd.

Fuck is God: seks niet als geheime agenda achter een op idealisme gegronde pedagogie, maar als middel om de status quo te ondermijnen met lust als hoogste principe, in plaats van plicht, discipline, gehoorzaamheid aan ‘old men’. Wat voor pedagogie, en vooral: wat voor pedagoog zou de pupil hierbij van dienst kunnen zijn? Het zou moeten gaan om een figuur die zich formeel in dienst stelt van de gevestigde orde, maar zijn pupil tegen die orde in bescherming neemt en leert hoe hij zich ertegen kan verweren. Een gespleten figuur dus, een heilige en een gangster ineen, conform Mulisch’ opvatting van het schrijverschap:

Ik wilde gangster worden, en weldra heilige, – maar omdat ik het alle twee tegelijk wilde, of althans te kort na elkaar (want alle rechtgeaarde heiligen hebben een suksesrijke karrière als gangster achter de rug), werd ik niets. Een schrijver (…).1

Het is opnieuw Vestdijk die zijn portret tekent, en wel in de pedagoog Cheiron, uit een roman waar Cornets de Groot liefst vier keer uitvoerig over heeft geschreven: Aktaion onder de sterren (1941), een half-historische, half-mythologische roman ‘uit het voor-Homerische Griekenland’, zoals de ondertitel luidt.

Omslag 'Aktaion onder de sterren'

Cheiron is niet Aktaions erastes; hij is een kentaur: half paard, half mens, een verdeling waarin de dubbele natuur van de pedagoog sprekend tot uitdrukking komt. Zelf zegt Cheiron er dit van:

‘Er lopen meer wezens rond zoals ik, al is er veel inbeelding bij; zij ontstaan doordat een ruiter en een paard aan elkaar gewend raken op den langen duur, en dan maar samengroeien. () De mens wilde het dier beter leren kennen, waar hij tot nog toe alleen maar voordeel van trok, en het dier besloot na te gaan of het de mens met enig recht als zijn meester mocht beschouwen.’2

Het doet denken aan de theorie van de ‘dier-wording’ van Deleuze en Guattari, waarbij een stabiele identiteit wordt afgebroken om aansluiting te vinden op een andere wereld, zoals een orchidee zich fysiologisch en chemisch naar de wesp vormt die haar moet bestuiven. Deleuze en Guattari stellen dat dergelijke verbindingen alleen tot stand kunnen komen met minderheden die zich in de marge van de sociale orde ophouden: dieren, kinderen, vrouwen. Alleen daar kunnen constellaties worden gecreëerd die de herhaling van telkens hetzelfde door de doorgifte van erfelijk materiaal via de ‘geëigende’, ‘koninklijke’ weg doorbreken. Maar hoe kan iemand met zo’n twijfelachtige, hybride natuur ooit het vertrouwen van zijn pupil winnen?

‘Maar nu is het bewijs, dat ik je in vertrouwen neem, dit: ik wil je niets leren (); maar wat ik je in werkelijkheid leren wil – je kunt deze lering aanvaarden of verwerpen – is alleen: te verbergen dat je niets geleerd hebt. Dat is de hoogste wetenschap, die ik een jongeling zoals jij zou weten bij te brengen.’3
Aktaion en Cheiron, pentekening door Cornets de Groot
Aktaion en Cheiron, pen op papier uit manuscript van ‘Iets persoonlijks’.

Niets wil hij Aktaion leren, niets waardoor hij betrokken zou worden bij de sociale orde die hem zijn vrijheid en zelfstandigheid wil afnemen, – alleen maar hoe hij zich tegen die orde teweer kan stellen!

Het is niet nodig iets te weten, het is voldoende je voor de gevolgen van onwetendheid te behoeden.4

Met dit citaat van Cheiron verklaart Cornets de Groot zijn fascinatie voor deze ‘geslepen manipulator’5 en voor Vestdijks roman, en geeft als commentaar:

Dit moest de ware pedagoog zijn, een meester in de kunst van het verbergen.6

Is Cheiron de tegenpool van Wolfgang Frommel? Allicht níet op het punt van het verbergen en de manipulatie: beiden houden er een geheime agenda op na – maar wel, en diametraal, op hoe zij zich tot de doxa verhouden, het vigerende discours met zijn canon en zijn verborgen parels, met alles waar een bevoorrechte kaste exclusief toegang toe heeft en die van een leerling al een snob maakt nog voor hij een letter heeft gelezen.

In hun voorlaatste gesprek zegt Cheiron tegen Aktaion:

‘Alles wat ik hier verricht heb geschiedde met een wakend en hoopvol oog op jou’.
‘Alles?’ vroeg Aktaion ().
‘Alles. En met opoffering van alles. () Het moest je doen inzien hoe diep de mens in het onzinnige afglijdt, wanneer hij de goden al te ijverig en opdringerig dient, om het even of deze ijver bepaald wordt door baatzucht of door eenzelvige jongelingsdromen, – maar je begreep het niet.’7

Cheiron wijst Aktaion hier op het gevaar van een op culturele en zedelijke verheffing ingerichte gemeenschap als die van Frommel. Hoed je voor het hogere! Je zal er alleen ondervinden hoe sterfelijk, menselijk, dierlijk je bent.

Schilderij van Diana (Artemis) en Aktaion, door Titiaan
Diana (Artemis) en Aktaion door Titiaan, olieverf op doek, National Gallery, Londen, ‎185 cm × 202 cm, 1556-1559.

Aktaion zal het pas begrijpen wanneer het te laat is. Heel zijn idealistische streven is erop gericht de jachtgodin Artemis van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. Wanneer hij ten slotte tijdens zijn jacht op haar stuit terwijl zij en haar nimfen zich baden, ontsteekt de kuise godin in toorn en besprenkelt hem met water, waarop hij in een hert verandert en door zijn eigen honden wordt verscheurd. Dat is de prijs die hij moet betalen voor zijn idealisme: anders dan bij Cheiron, wiens menselijke en dierlijke helft met elkaar in evenwicht zijn, leidt Aktaion’s eenzijdige, ijdele oriëntatie op het hogere tot een opstand van zijn lagere instincten die te lang werden veronachtzaamd.

Aan het slot van de roman beitelt Cheiron een marmeren beeld van zijn ‘moeilijkste’ pupil, die zich ‘door niets en niemand liet regeren’ en daardoor ‘in wezen onopvoedbaar’8 was. Na Aktaion’s dood zweeft dit beeld Cheiron’s grot uit en stijgt op naar de hemel, waar het als ster onder andere sterren in een oude constellatie wordt opgenomen. In zijn debuutartikel uit 1962, dat voor een groot deel aan Aktaion is gewijd, zegt Cornets de Groot dat het hier gaat om

een van de adembenemendste gedachten der Griekse eschatologie, om de apotheose namelijk, de opneming van de heros onder de sterren.9

Dat Vestdijk’s roman zo moet eindigen lijkt in tegenspraak met alles wat hiervoor is beweerd. De apotheose is zoveel als de materialisering en bestendiging van elk idealisme, van de zuigkracht van het hogere die mensen in een beter en een slechter deel verdeelt en hen afhoudt van dier-, kind- of vrouw-wordingen, van solidariteit in de zonde. Wat kan men met een vergoddelijkte held anders doen dan hem aanbidden?

Maar het gaat hier niet zozeer om een beeld van Aktaion, als wel om een beeld überhaupt: niet om het aanschouwen van een ideaal, wat Aktaion zelf fataal werd, maar om de ster als oriëntatiepunt voor de richting die men heeft te gaan, als symbool voor de pedagogische Eros die leidt door het voorbeeld dat hij geeft.

Epiloog

Ten slotte: welk voorbeeld heeft mijn vader mij en mijn zussen gegeven? Mijn oudste zus is van mening dat ze niet door hem maar door mijn moeder is opgevoed: hij trok zich terug achter zijn bureau en vond haar vooral zo ‘lief’, daarmee haar andere kwaliteiten veronachtzamend. Van mijn andere zus maakte hij zijn oogappel, uitverkorene en handlanger: hij betrok haar in het huwelijksbedrog, stuurde haar op geheime missies en leunde met confidenties zwaar op haar gemoed, alsof ze een volwassene was en geen kind mocht zijn.

Zelf was ik elf toen hij het gezin verliet. Op mijn dertiende kwam ik bij hem en zijn tweede vrouw, de Narda uit zijn boeken wonen. Op mijn vijftiende liep ik er weg, me bevrijdend van beperkingen en een drukkende sfeer die ik niet gewend was. Er volgden lange periodes van verwijdering. Het contact werd pas hersteld op zijn zestigste verjaardag, voorafgegaan door een briefwisseling10 waarin hij me een andere Nietzsche liet zien dan de übermensch die ik in de strenge filosoof zag: de Nietzsche van de deernis met het paard. Twee jaar later overleed hij.


Dit is de laatste aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.

Eerdere afleveringen:
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (1)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (2)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (3)



  1. Harry Mulisch, Voer voor psychologen, Amsterdam 1961, 19. []
  2. Vestdijk, Aktaion onder de sterren, ’s Gravenhage-Rotterdam 1979 (Nijgh en van Ditmar), p. 50/51. []
  3. Idem, p. 48/49. []
  4. Cornets de Groot, De allegorische interpretatie van “Aktaion onder de sterren”, Vestdijkkroniek, nr. 35 (juni 1982), p. 2. []
  5. Cornets de Groot, Iets persoonlijks, p. 4. []
  6. Idem. []
  7. Vestdijk, Aktaion onder de sterren, p. 134. []
  8. Idem. []
  9. Cornets de Groot, De artistieke opbouw van Vestdijks romans, De Gids, 125e jrg., nr. 8 (okt 1962), p. 220. Herzien in Striptease, p. 130. []
  10. Zie de Brieven aan RHCdG. []

Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (3)

gipsafgietsel van vier vrouwenborsten

‘Je weet niks, hè? Je weet met al je schuttingwoorden nergens van!’ zei ze. ‘En wat ben je laat, je bent al bijna veertien.’
‘Wat moet ik weten?’ vroeg ik, ‘en waarvan?’
‘Weet je dan niet,’ begon ze, en ze legde me uitvoerig uit wat mij was overkomen die morgen, () en dat ik groot geworden was vandaag – hoe zou dat ooit smerig kunnen zijn?1

Zo tekent Cornets de Groot in zijn tweede roman Tropische jaren (1986) zijn entree in zijn eigen leerschool der liefde. Narda’s rol is in dit boek naar de achtergrond verschoven, al ‘doorstraalt [ze] het geheel als idee.’2 Het boek opent al op de eerste pagina met de initiatie van de ik-zegger in sexualis. In wezen gaat de roman minder over Nederlands-Indië of over de vraag door wie of wat zijn leven daar ‘uit zijn baan is geslingerd’,3 dan om zijn eigen seksuele volwassenwording, met een vriendinnetje als Carla in het citaat hierboven, of met Julie hieronder:

Ik kuste haar zoals een kind dat doet, op de wang, lang en met grote vasthoudendheid.
‘Je lijkt wel een drukpers,’ zei ze, en toen kuste ze mij, op de mond, met zoetsmakende tong.
‘We moeten je nog veel leren,’ zei ze, fluisterend opeens. () Ik zoog haar speeksel op, dat naar honing smaakte, en speelde met haar borsten, haar tepels. Maar toen maakte ze zich toch los van mij en stuurde me weg: ‘Ik ben geen tube tandpasta. En jij bent niet echt al groot,’ zei ze.4

In een derde en laatste, onvoltooide roman (1988) komt Narda niet meer voor. Ook seksualiteit speelt vrijwel geen rol meer, maar Cornets de Groots identificatie met de pupil gaat zo ver dat hij zich haar positie in deze roman toe-eigent: de ik-figuur is Inah, een jong meisje, net als de auteur geboren in 1929. Ook hier op de eerste bladzijde de volgende scène:

Soms schoof moes me midden in de nacht een beetje opzij voor een vriendje dat bleef slapen. Dan ging het petroleumlampje uit en hoorde ik ze elkaar liefkozen, fluisterend, lachend en stoeiend, tot ze uitgeput waren. () ‘Wat doen jullie dan?’ vroeg ik eens.
‘Een spelletje’, antwoordde ze. ‘Een spelletje, dat jij ook heel leuk zult vinden, als je groot genoeg bent’. Ze keek me aan met haar grote, gitzwarte ogen en lachte.5
Rudy in de tuin van zijn grootouders in Bogor.

In deze roman, zijn meest bezadigde, wordt Inah’s ontwikkeling in de politieke omstandigheden van de jaren dertig ingebed, waarin de onafhankelijkheidsstrijd van Soekarno om zich heen grijpt. In deze laatste periode krijgt Cornets de Groots werk een zwaarder politiek accent. Kennelijk gaat in het seksuele een revolutionair potentieel schuil dat in het politieke tot volle ontplooiing komt – niet door Freud aan Marx te verbinden, zoals theoretici als Wilhelm Reich en Herbert Marcuse deden, maar door de pedagogische Eros:

Geen sentiment gaat zo diep als het politieke. Iedere grote staatkundige verandering is een pedagogisch verschijnsel. Ze dwingt je tot belangstelling voor wat er om je heen gebeurt. En wat er van buiten af bij je binnen dringt, brengt innerlijk een volkomen gedaanteverwisseling tot stand.6

Een voorbeeld van de werkzaamheid van de pedagogische Eros is het volgende gesprek tussen Inah, wanneer ze al wat ouder is, en Soemar, een aanhanger van Soekarno, die haar voorhoudt dat er voor een man geen ‘betere weg naar de werkelijkheid [is] dan de vrouw’:

Ik wist niet wat ik zeggen moest. Het klonk rijkelijk abstract, wat hij zei. Een vrouw, een weg… de werkelijkheid – wat was daar nou voor werkelijks aan? ()
‘Maar ik dacht ook dat jullie je bezig hielden met politiek in plaats van met vrouwen, of de vrouw’.
‘Maar daar dwingt de politiek ons toch toe,’ riep hij. ‘Wij allen zijn politici, wij allen zien ons gedwongen, door de overheerser gedwongen, belang te stellen in wat de wereld gebeuren ziet. Meer nog dan door ons innerlijk wordt ons karakter gevormd door wat, vaak onverwacht, van buiten op ons afkomt’.
‘Maar geef nou eens een voorbeeld dat ik snap,’ vroeg ik, ‘een voorbeeld dat een meisje begrijpt’.
‘Een voorbeeld? Een baby is zo’n voorbeeld. Wat is hij aandoenlijk, lief en leuk, zo’n kleintje als hij lacht of tevreden op een fopspeen sabbelt. Maar de moeder: voor haar werd opeens alles anders door hem. Ze zal nooit meer hetzelfde meisje zijn van vóor dit kindje. Ze zal nooit meer meewarig maar vrijblijvend denken: ‘0, daar huilt een baby. Hoor toch eens wat een verdriet’. Voor haar is dat een roep van buiten, die haar verandert: inwendig in het gevoel, uitwendig in haar gedrag. Opeens heeft ze iets nieuws: zorg, beleid, een zich afstemmen op een veranderende, misschien wel onberekenbare omgeving. Op zo’n manier, op groter schaal, maakt, bepaalt, nee, – is voor een man de vrouw zijn verhouding tot de werkelijkheid. Een maagd, moeder, godin, een landschap, een natie’.
‘Je bent werkelijk een goeroe,’ zei ik.
‘Wie twijfelt daar dan aan?’ vroeg hij laconiek.7

Veel eerder, in 1968 in een van zijn bijdragen aan een Haags Provoblaadje, had Cornets de Groot al gewezen op het revolutionair elan van seks en de bedreiging die daarvan uitgaat op de gevestigde orde, aan de hand van een opruiend gedichtje van Tuli Kupferberg:

I say government oppose fucking
because old men oppose fuckingI say anyone who hates this poem is jealous
I say come all ye fuckfullI say fuck is beauty
fuck is God  8

De laatste regel bevat nagenoeg de formule voor de pedagogische Eros: seks als middel om naar het hoogste te streven. Maar ook omgekeerd: lust als opperste principe, in plaats van plicht, discipline, gehoorzaamheid aan ‘old men’. Seks ondermijnt de status quo doordat het zich op het ‘lagere’ richt, op het goede voorbeeld dat dieren geven, of op wat Nietzsche ‘de onschuld van het worden’ noemt.

Voor een pedagogie onder het regime van deze Eros volgt daaruit één belangrijke conclusie: de pedagoog staat weliswaar in dienst van de gevestigde orde, maar verdedigt alleen de belangen van het kind, niet van zijn broodheren! Dat is ook precies de kritiek op grond waarvan Cornets de Groot de domineespoëzie van opvoeders als Tollens en Potgieter, ondanks haar verdiensten, ten slotte afwijst:

Wat hem [=Potgieter] en Tollens en vele anderen te verwijten valt, is de beeldvorming van de onschokbare machthebber, de op zijn ervaring terende volwassene, die het op sociale conflictloosheid had gemunt. Alleen die volgroeide mens kon als voorbeeld aan het opgroeiende individu worden voorgehouden en als dienaar van de samenleving afgeschilderd. Dat de stakker vóór zijn verstening op tragische wijze onder de samenleving heeft moeten lijden, schijnt dan opeens helemaal in orde, evenals het feit dat de jeugdige met zo’n held totaal niet uit de voeten kon.9

Het is met dit soort kritiek op het literaire gebouw en zijn vertegenwoordigers, de ‘burcht’ om Frommels term te gebruiken, dat Cornets de Groot zich vaak buiten de literaire orde plaatste:

Daarom ben ik zo vaak een ongewenste gast in de literaire kritiek, omdat de Eros, de pedagogische, op zoek naar inzicht uit de boeien breekt, waar de anti-muze hem in geslagen had.10

Zelfs de liedjeszanger Speenhoff, de geliefde dichter van zijn jeugd aan wiens biografie hij zijn laatste krachten wijdt, blijft deze kritiek niet bespaard wanneer hij een foto van hem bestudeert:

J.H. (Koos) Speenhoff in 1929.
Hij kijkt gitaarspelend recht in de lens, met een leraarsblik, zou men zeggen, de blik van een goeroe, van iemand die zijn ogen op een schare van gelijkgezinden laat rusten en ongelijken tegelijkertijd op een afstand van lichtjaren plaatst.11

Pas door dit onderscheid wordt het omslagpunt zichtbaar waarop verzet en engagement vastlopen in een orde die controleert en disciplineert: literatuur als machtscentrum, met vertegenwoordigers en een canon die te vuur en te zwaard tegen barbaren verdedigd moeten worden. En daarmee ook de rol die seks in de pedagogische verhouding speelt: als exploitatiemiddel en eigenlijk, ultiem doel bij de hogepriesters van het woord, in plaats van een middel om in handen te geven van wie priesterkasten en dictaturen omver wil werpen; ofwel, om het worden te bevrijden van het zijn


Dit is de derde aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.

Andere afleveringen:
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (1)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (2)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (slot)



  1. Tropische jaren, p. 55. []
  2. Ongedateerde dagboekaantekening IV, 1986. []
  3. Ongedateerde dagboekaantekening VIII, 1986. []
  4. Tropische jaren, p. 61. []
  5. We’ll meet again some sunny day, p. 1. []
  6. Iets persoonlijks, Vestdijkkroniek, nr. 46 (mrt 1985), p. 3. []
  7. We’ll meet again some sunny day, p. 38. []
  8. De bespreking van het gedicht voor het Provotijdschrift is niet gepubliceerd; zie underground literatuur. Cornets de Groot bespreekt het gedicht in 1983 opnieuw in Liefde, wat heet!, p. 77. []
  9. Van windsels bevrijd, Ladders in de leegte, p. 110. []
  10. De kunst van het falen, Den Haag 1978, 26. []
  11. Ongetitelde biografie van J.H. Speenhoff, p. 90. []

Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (2)

Pentekening van touwtjespringend meisje
In 1970 kreeg Cornets de Groot op de middelbare school waaraan hij Nederlands en tekenles gaf, een veertienjarige leerlinge in de klas, die in zijn autobiografische werk vanaf de bundel Striptease (1980) onder de naam Narda figureert. In zijn eerste roman Liefde, wat heet! (1983) doet hij als volgt verslag van het ontstaan van deze relatie:

Ze openbaarde zich in een paar weken als een kapitaal kreng. Had van thuis ideeën meegekregen inzake orde en tucht en toonde geen enkel begrip voor begrippen als democratisering, inspraak en wantrouwen tegen autoritair gezag – belangrijke kwesties, toen. Geheel in tegenspraak met de geest des tijds smeet ze op een dag sinaasappels en ander fruit door het tekenlokaal, krijste naar een vriendinnetje in de uiterste hoek (‘Ted, is deze pruim van jou?’), ging ook nog op een tekentafel staan, wijdbeens het ding benuttend als wip! Wat ging er in mij om, dat uur? Straf, dacht ik, en ik dacht: wat straf je dan? Haar ouders, hun opvattingen, haar demonstratie daarvan – dus niets, niemand.1

In de versie in Striptease van deze geschiedenis betrekt hij er nog een meer principiële overweging bij:

Een andere vraag was natuurlijk wat ik met haar aan moest. Was straf hier soms op zijn plaats? Droeg ze wel schuld? Die anderen soms, of ik? Er was geen schuld. ‘Schuld’ bestaat niet – daar had ik mee moeten beginnen. Derhalve valt het kwaad niet te straffen: er is geen kwaad: men straft alleen maar een kind.2

Enige tijd later neemt Narda hem in vertrouwen over een incident met een oudere man, zekere oom Henri, die haar bijlessen Frans geeft en een keer zover krijgt om met ontbloot bovenlijf naast hem op de bank tv te kijken. ‘Ik besefte wat ze verwachtte,’ noteert hij. ‘Niet een volwassene moest ik zijn, niet eens een leraar, maar een hogere medeplichtige.’3

En:

Ze wilde een band met mij, buiten de school om! Nooit zou ik de school in mogen lichten omtrent haar probleem, nog minder haar ouders en oom Henri het allerminst! Zelf moest ik dit oplossen – alleen. En niet als pedagoog of leraar, maar als handlanger, als gelijkgezinde, als alter ego – als haar goeroe!4
Klassenfoto van Havo 5d op het Lodewijk Makeblijde College, 1974/1975.

Maar die laatste rol is er een die hem niet past, en het duurt niet lang of hij geeft die op. ‘Nog in het uur dat volgde, maakte ik een begin met de verbrijzeling van het beeld van de machtige en evenwichtige volwassene: wij konden hem niet langer gebruiken.’5 In plaats van boven haar gebogen hoofd een sermoen af te steken zoals ze van haar vader gewend was, praat hij als gelijke op haar in:

‘Je denkt dat je dwaas gehandeld hebt. Maar is ‘t slecht en schaamteloos aan verlangens toe te geven die je werkelijk koestert? Aan gevoelens die zich werkelijk laten gelden op zo’n moment? Je glijdt toch pas naar hoerigheid af, als je aan zo’n doorslepen rokkenjager toegeeft zónder dat je iets voor hem voelt?’ ()
‘Kom Narretje,’ zei ik zachtjes (en legde een hand op haar schouder!), ‘hoerig ben je toch pas, wanneer je diepste dromen geen enkele rol zouden spelen in de toestand waarin je zo geleidelijk werd gelokt? Wij zijn mensen, iets hogers, iets méér dan zondaars, wij zijn te aardig voor verdriet. Verdriet om niets, of zo goed als niets.’ Nu, eindelijk, lieve God, toonde ze me haar gezicht, alsof ik haar pijn daar weg mocht kussen. ‘Jij hebt geen schuld,’ zei ik – zachter nog. ‘Meisjes als jij hebben nimmer schuld. Schuld moet je elders zoeken – in de wapenhandel, in Viëtnam, bij handige strategen als je oom. Niet bij eenlingen en argelozen – niet bij jou…’6

 

Striptease (Nijgh & Van Ditmar, 1980)

De bundel Striptease is geschreven op een breukvlak in zijn schrijverschap: het wisselt essays af met het autobiografische werk dat kenmerkend is voor zijn tweede periode. Ook in zijn eigen leven stond hij op een breukvlak: binnen een jaar stierven zijn ouders en een lievelingstante, waardoor hij plotseling kind-af was en onverhoopt zelf toetrad tot een orde van eerbiedwaardigen, van gestrengen die een status quo hadden te verdedigen. Het voelde alsof hij was vastgelopen. Wat moest hij aan met zoveel ernst, zoveel belang om te vertegenwoordigen, zo weinig speelruimte?

Graven moest ik, om vooruit te komen. En ik groef.
Ik groef dat kwijlend kunstgebit op van de versierder, die met trillende snor en kille hand jurken had opengeritst, meisjesdromen vertrapt, en elke aanspraak op het hogere te grabbel gegooid, omdat hij dit voor mij moest zijn: een zondebok, die mogelijkheden opende voor mij. () En staartsterren schoten weg, belast met mijn dromen, op zoek naar haar, naar haar, mijn lieveling, een aardig meisje van veertien, als jongen gekleed, gezeten op haar flonkertroon, ginds in Contraterrein (). Ik wist niets, en ik groef, ik vroeg: Wat moest ik in een wereld zonder speelruimte? Hoe moest ik naar buiten treden om opnieuw de sterren te zien? Ik gaf me aan de somberste overpeinzingen over. Volslagen onverschilligheid nam bezit van mij. Het kon me niet meer schelen of de tijd holde of stilstond. Laat de zon, mijn verlangens dwingend tot sluimeren, voor eeuwig branden in het zenith! Weg met kalenders, die me van dag tot dag voor zouden houden: ‘Nooit, nooit meer na het examen zal het weer zijn als het is geweest’. En ik groef niet langer verder, omdat ik het verkoos, deze dag en zijn starre extase te laten duren.7

Juist op het moment dat de tijd desondanks afloopt, voor zijn vader die overlijdt, begint uitgerekend in diens lege huis het overspel met Narda, en gaat er een nieuwe tijd lopen:

Vlak bij school zie ik groepjes leerlingen staan uit de klas die vrij heeft, omdat ik er niet ben. We maken een praatje: ze weten het [van het overlijden van zijn vader, rhcdg], maar hoe? Van wie? Ik kan gemist worden deze dag. En de drie volgende. Uit het fietsenhok zie ik Narda komen. We lopen samen op naar zijn flat, waar met de dag de ontreddering toeneemt. Zó ziet het er bij mij uit van binnen. Het huis is geen half mens meer; hoe zou het ook kunnen nu de halfgod in hem gestorven is? Maar de kamer baadt in het licht van de zon, alsof hier de liefde woonde. Ik trek haar naast me op de bank. Ik mag verdrietig zijn. Tranen! Verdronk ik er maar in.8

En zo worden de rollen omgedraaid. In de beweging waarmee hij haar naast zich op de bank trekt, wordt hij haar ‘pupil’, keert hij als het ware verjongd terug in het gebied waar hij even eerder in vastliep en kan zo de wereld weer als nieuw tegemoet treden.

Met Willy, 1954
Oktober 1954.

Dit alles, het vastlopen, de medeplichtigheid en hun geheime verbond, heeft ten minste één ongelukkige consequentie gehad: het bedrog waarmee hij het huwelijk met mijn moeder drie jaar lang ondermijnde voordat hij het ouderlijk huis verliet dat hij zelf met haar, ‘van wie ik eens wel degelijk hield’,9 had ingericht. In zijn werk komt zij welgeteld drie keer voor, in twee gevallen voorzien van een opmerkelijke kwalificatie. In een brief aan een vriend noemt hij haar ‘een toen toch niet onaardige vrouw (maar beslist geen pedagoge, althans in mijn ogen niet)’.10 En aan het slot van Liefde, wat heet! vertelt hij hoe zij hem confronteert wanneer hij weer eens op weg is naar Narda:

De bus reed voor. Zij plaatste zich voor mij in een poging te verhinderen dat ik haar verlaten zou. Ze maakte een afgrijselijke scène. Passagiers genoten, voorbijgangers hielden stil. Ik stapte in. Verlegen voor de chauffeur.
En woedend. Furieus, omdat zij mij in alle opzichten de pas had afgesneden.11

In de laatste zin tekent hij haar opnieuw als het tegenbeeld van een pedagoog, wiens opdracht het juist is om de wereld voor zijn pupil te ontsluiten. Ik mag op eigen gezag wel verklaren dat dit een onbillijke voorstelling van zaken is. Mijn moeder was een idealiste met een neiging tot snobisme, maar zij was dit omdat kunst en literatuur voor haar wel toegankelijk waren, waar andere gebieden vanwege een lichamelijke handicap sinds haar jeugd voor haar gesloten waren.12 Haar eigen speelruimte is van kinds af aan nog veel beperkter geweest dan die van mijn vader. Desalniettemin ging zij hem voor in een anti-autoritaire opvoeding.

 


Dit is de tweede aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.Andere afleveringen:
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (1)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (3)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (slot)


  1. Simon Lucard (ps. Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, p. 30/31. []
  2. Cornets de Groot, Striptease, p. 15. []
  3. Idem, p. 17. []
  4. Liefde, wat heet!, p. 68/69. []
  5. Striptease, p. 17. []
  6. Liefde, wat heet!, p. 69. []
  7. Striptease, p. 56/57. []
  8. Striptease, p. 83. []
  9. Liefde, wat heet!, p. 9. []
  10. Brief aan Jan Verstappen, 5 februari 1986. []
  11. Liefde, wat heet!, p. 132. []
  12. Zie W. van den Berge, (In)valide wereld, scriptie voor IVABO, Amsterdam 1984. []

Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (1)

‘De pedagogische Eros’, epauletten en tressen door RHCdG, pen op papier, A4, oktober 1978.
Oude mannen zijn gevaarlijk, als ze oud genoeg zijn.
Leon Trotsky

Het gebeurt niet vaak dat op de nieuwssite van de NOS iets voorbij de actualiteitswaarde mijn aandacht trekt, maar vorig jaar op 6 mei viel mijn oog in een verslag over het misbruik op Castrum Peregrini op de woorden ‘pedagogische Eros’.1 Die kende ik alleen uit het werk van mijn vader, behalve schrijver ook onderwijzer en leraar Nederlands en Tekenen; daarnaast vader van vier kinderen uit twee huwelijken. Wat hij er precies onder verstaat vertelt hij nergens, noch waar hij de term vandaan heeft,2 maar in het algemeen kan pedagogie gelden als de grondslag van zijn schrijverschap. In een beschouwing over zijn werk noemt hij zich een schrijver die schrijft ‘zoals een onderwijzer onderwijst’,3 en pedagogie een manier om een pupil iets bij te brengen ‘over zichzelf, over de wereld en over mij’.4

Mijn vader is geen voorbeeldig pedagoog geweest – of misschien was hij dit wel, maar is zijn pedagogie in het geval van mij en mijn twee oudste zussen halverwege gestrand toen hij zijn huwelijk en ons gezin opblies voor een ander pedagogisch project: dat met een zestienjarige leerlinge uit zijn klas. In dit artikel wil ik de gangen nagaan van deze pedagogische Eros in zijn werk en er de risico’s en valkuilen van in kaart brengen.

Allereerst: wat is de pedagogische Eros? De term verraadt een zeker idealisme: erotiek in dienst van bildung. Het is een benaming voor de stroom van verlangen die tussen een pedagoog en diens leerling ontstaat wanneer hij hem5 aanspreekt op gevoelens en begeerten die de pupil grotendeels nog onbewust zijn. De band opent mogelijkheden voor de laatste om uit te stromen in de wereld en te ontsnappen aan de ‘verstoktheid van het ik, dat oningewijd en hardleers wenst te blijven’.6 Voor de pedagoog is het een kans om de speelruimte terug te winnen die door ervaring, routine, plichtsbetrachting, teleurstellingen en cynisme gaandeweg afkalft.

Hoewel kennisoverdracht het voornaamste motief is voor de wisselwerking tussen beiden, gaat het in werkelijkheid om een inwijding in de praktijk van het leven, waarbij de pedagoog zichzelf aan de pupil tot voorbeeld stelt. Of zoals Nietzsche in ‘Schopenhauer als opvoeder’ zegt:

‘Het voorbeeld moet door het zichtbare leven en niet alleen door boeken gegeven worden, dus op de manier zoals de filosofen van het oude Griekenland doceerden: méér door hun gelaatsuitdrukkingen, houding, kleding, spijzen en zeden dan door te spreken, laat staan te schrijven.’7

Simon Vestdijk, zelf een groot pedagoog over wie Cornets de Groot veel heeft geschreven, sluit zich hier in De toekomst der religie (1947) bij aan:

De leeraar (…) werkt door zijn voorbeeld. Niet wat hij zegt of doet is van belang, maar wat hij is. Zijn uiterlijk, zijn oogopslag, de toon van zijn stem, de overtuigingskracht van zijn gebaren, zijn gewichtiger dan alles wat hij de jeugd aan wetenswaardigheden zou kunnen vertellen.8

Zo wordt de stof door de methode opgeroepen. Als vanzelf komt Vestdijk in een betoog over pedagogen (vaders, priesters, goeroes, leidsmannen enz.) op het onderwerp van de seksuele voorlichting, waar de persoonlijkheid van de pedagoog volgens hem doorslaggevend is:

De minste aarzeling of overdreven omzichtigheid, de geringste vleug van plechtige geheimzinnigheid, of ook van jolige zakelijkheid, of van al te ‘dierbaar’ idealisme () voelt het kind onmiddellijk aan als onecht; en, wat erger is: het zal, even onmiddellijk, een natuurlijk phaenomeen leeren wantrouwen, dat tot een dergelijke omhaal aanleiding schijnt te moeten geven.9

Om een valse toon te vermijden moet de pedagoog, eenmaal bij dit onderwerp aangeland, volledig op zichzelf kunnen vertrouwen:

niet alleen in wat hij zegt, maar ook in wat hij doet, hoe hij kijkt, hoe hij zijn handen houdt, – kortom in alles waarop een kind meer let dan op de inhoud van de inlichtingen zelf. Waarschijnlijk is het niet eens gewenscht om veel te zeggen.10
Als onderwijzer op de ir. Lelyschool aan de Ketelstraat in Den Haag, ±1958.

Wat blijft er over? Anno 1947 lag het niet voor de hand om de pedagogische Eros aan de opvoedkunde aan te bevelen, maar wanneer seksualiteit tot het curriculum wordt toegelaten, lijkt de vorming wat Vestdijk betreft niet via kennisoverdracht te moeten plaatsvinden. Het meeste weet het kind doorgaans tóch al, zegt hij. Daarmee krijgt een principiële vraag plotseling praktische waarde, ook al gaat Vestdijk hem uit de weg: waarom zou je kinderen in de geslachtsrijpe leeftijd afschermen van het levensterrein waar ze dan juist de meeste belangstelling voor hebben? Is het niet beter om hen hun eerste ervaringen in een veilige omgeving te geven, in plaats van hen zomaar los te laten in de wereld – een wereld waar in onze tijd anders alleen de praktijken van de porno-industrie richting bieden?

Het lijkt erop dat Wolfgang Frommel, de oprichter van Castrum Peregrini, in zijn ‘burcht’ aan de Herengracht kansen zag om een soort laboratorium in te richten waar de praktijk van het leven, en dan vooral de intieme kant ervan, onder gecontroleerde omstandigheden kon worden gesimuleerd.

‘Je moest eerst oefenen met een man, want dat was veilig; je kon er geen kinderen van krijgen,’ zegt het anonieme slachtoffer. ‘Bovendien kon je je volgens mijn vader beter inleven in een vrouw als je eerst zelf gepenetreerd was. Zo doe je seksuele ervaring op, en ben je beter voorbereid op “het leven”.’11

Het is een idee dat veel feministen allicht zullen onderschrijven:

I want to fuck every man in the ass at least once. Every guy needs to be penetrated at least once.12

Aldus Grace Jones.

Erastes (minnaar) streelt genitaliën van een eromenos (beminde). Griekenland (Beotië), ca. 520 v.C.

Maar in het oude Griekenland, waar pederastie zoals bekend geaccepteerd was en zelfs het culturele model vormde voor relaties tussen vrije burgers,13 was penetratie niet de norm: de erastes (oudere minnaar) benutte ‘interfemoraal’ de binnenkant van de dijbenen van de eromenos. Daarmee bleef diens integriteit gerespecteerd en behield het liefdesnest zijn status van practicum, waarvan het doel was het kind tot wasdom te brengen en op eigen benen te laten staan. Op veel Grieks aardewerk wordt dit subtiel gesuggereerd doordat de pederast de beminde jongeling bij de kin vasthoudt en hem zo dwingt zich te richten naar zijn voorbeeld, terwijl hij met de andere hand diens genitaliën streelt.

Het lijdt geen twijfel of de kring rond Frommel heeft in dit idealisme geloofd. ‘Mijn vader zat er ook bij en stuurde mij daar vanaf mijn elfde naartoe,’ zegt het eerder geciteerde slachtoffer tegen de NOS. Een vriend voor de kinderen zijn, hun een thuis bieden en tot zelfstandigheid opvoeden: het waren doelstellingen die een sterke vertrouwensband veronderstelden – zo sterk dat hij door intimiteit bezegeld mocht worden. De pupil werd de uitverkorene van zijn geestelijk leidsman, die hem in een exclusief verbond betrok en intimideerde met kennis uit exclusieve domeinen. Door zijn pupil intellectueel, cultureel en erotisch op te voeden werd zogenaamd het goddelijke in hem opgewekt. Zo werd de pedagogische Eros in Castrum Peregrini de banier voor een onzalige praktijk van misbruik van minderjarigen door een kring van goeroes, die onder druk van hun charisma – een uitwas van de Vestdijkiaanse persoonlijkheid – op geheimhouding konden rekenen.

Frommel had een schijnbaar mooie wereld gecreëerd, die misschien ooit oprechte idealen had vertegenwoordigd, maar die uiteindelijk voor velen een monsterlijke planeet bleek, waarin seksueel verkeer met of misbruik van jongens en mannen het achterliggende doel leek te zijn geworden.14

Aldus Frank Ligtvoet in het artikel in Vrij Nederland waarin hij het misbruik op Castrum Peregrini aankaartte. Hij bleef zo lang in de ban van zijn kwelgeest, dat hij bij Frommels uitvaart diens baar nog heeft gedragen, zoals hij vertelt. Zo ver reikte Frommels charisma, en de intimidatie door een wereld van poëzie, vriendschap, kunst en filosofie waarin de kinderen werden ondergedompeld.

Niemand kende me echt. Niemand wist van de hogere erotiek die mij dreef, van de seksualiteit die niet gewoon seks was, maar een rite de passage naar Plato’s Idee.15

De manier om de laatste weerstand tegen dit idealisme bij de kinderen te breken was niettemin de exclusieve band die hen tot handlangers van hun goeroes maakte. Daarin school de ‘Eros’ van deze pedagogie, die voor haar werkelijke bedoelingen compensatie zocht in een sfeer van hoger honing. Het is een sfeer die hoort bij de idealistische poëzie van Albert Verwey en diens geestverwant en vriend Stefan George, de Duitse ‘aristocratische’ dichter naar wiens kring van bewonderaars Frommel zijn eigen cultus op Castrum Peregrini modelleerde. Voor zulke sferen heeft Cornets de Groot, die literair door de Vijftigers werd gevormd, nooit belangstelling gehad:

Nooit vroeg ik ze: wat wil je later worden? – ik vroeg: vind je ‘t fijn op school? Maar ik vroeg het alleen aan wie in mij een meester herkenden.16

Het eerste deel van de uitspraak ontlast het kind van elk idealisme. Het tweede bindt het: niet aan een goeroe, een heerser of een priester, maar aan iemand die zijn vak verstaat, zich ermee vereenzelvigt en die zijn liefde voor het vak overdraagt op het kind:

daarom streeft niet de meester
maar geeft meesterschap aan de onmacht17

zoals Lucebert zegt: geen idealisme, wel mondigheid, verlichting, solidariteit, bildung.

 


Dit is de eerste aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.

Volgende afleveringen:
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (2)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (3)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (slot)



  1. NOS-site: ‘Jarenlang misbruik bij Amsterdams herengenootschap’, 6 mei 2019. []
  2. De term werd door H. Blüher en Gustav Wyneken als ‘pädagogischer Eros’ ontleend aan de ‘eros paidikos’ of ‘paiderastia’ van de Griekse oudheid. Zie Thijs Maasen, De pedagogische eros in het geding, Utrecht 1988, (Publicatiereeks Homostudies Utrecht), p. 62, 65. []
  3. De kunst van het falen, p. 6, 7, 26. []
  4. Tropische jaren, p. 113. []
  5. Met de voorbeelden van Castrum Peregrini en de Griekse oudheid ligt het voor de hand om de mannelijke verwijzingsvorm te hanteren, maar beide rollen kunnen ook door vrouwen worden vervuld. []
  6. Nawoord bij Simon Vinkenoog, Heren zeventien, p. 50. []
  7. Nietzsche, ‘Schopenhauer als opvoeder’, Oneigentijdse beschouwingen, Amsterdam 1983 (De Arbeiderspers), p. 181. []
  8. S. Vestdijk, De toekomst der religie, Arnhem 1947 (Van Loghum Slaterus), p. 354. []
  9. Idem, p. 356. []
  10. Idem. []
  11. Zie noot 1. []
  12. Grace Jones, I’ll Never Write My Memoirs, New York, 2016 (Gallery Books), p. 310. []
  13. Zie Wikipedia: ‘Pederasty in Ancient Greece’, noot 4. []
  14. Frank Ligtvoet, ‘In de schaduw van de meester: seksueel misbruik in de kring van Wolfgang Frommel’, Vrij Nederland, 10 juli 2017. []
  15. Idem. []
  16. Een onroman een bitterboek, p. 145. []
  17. Lucebert, ‘kleine vormleer’, uit ‘van de afgrond en de luchtmens’ (1953). Verzamelde gedichten, Amsterdam 2002 (De Bezige Bij), p. 209. []

Het paradijs op aarde volgens Baudet

Omslag 'Het paradijs op aarde'

What’s in a name? Al sinds Thierry Baudets opkomst moet ik, steeds als ik zijn naam hoor, denken aan een prachtig, intrigerend en heel verhelderend boekje dat ik een paar jaar geleden las, althans aan de auteur daarvan: Henri Baudet. Het heeft een ogenschijnlijk nogal onbeholpen titel, Het paradijs op aarde, maar daarin zit ook enige pijn, want het boekje gaat over de verhouding tussen de westerse en niet-westerse mens, en we weten wat er met dat paradijs is gebeurd: van wie het was, en wie het zich heeft toegeëigend en grotendeels heeft vernietigd.

“Be not afeard”, zegt Caliban uit Shakespeare’s The Tempest, dat door Baudet uitvoerig wordt besproken, terwijl hij zijn paradijs, het eiland waarop hij geboren is voor zijn bezoekers schildert:

the isle is full of noises,
Sounds, and sweet airs, that give delight and hurt not.
Sometimes a thousand twangling instruments
Will hum about mine ears; and sometime voices,
That, if I then had waked after long sleep,
Will make me sleep again: and then, in dreaming,
The clouds methought would open, and show riches
Ready to drop upon me; that, when I waked,
I cried to dream again.

Voor Caliban, die wild is en lelijk als de nacht, is het in alle opzichten beter om te slapen en te dromen, want sinds de witte koloniaal Prospero kwam en hem en zijn eiland inlijfde, is zijn werkelijkheid een hel:

You taught me language, and my profit on ’t
Is, I know how to curse

bijt hij hem toe.

Ik weet niet of Thierry Baudet familie is van Henri Baudet;1 hij heeft het nooit over zijn afkomst, wel vaak over die van anderen. Zijn overwinningsspeech gisteren trok een merkwaardige figuur: hij kreeg zijn aanhang enthousiast over woorden en beelden waar het nog nooit van had gehoord. Waarom juichten en joelden ze dan? Omdat ze erdoor werden geïntimideerd – en intimidatie doet het altijd goed voor wie niet met argumenten wil overtuigen, dat wist het ploertendom destijds in Italië en Duitsland inderdaad ook al.

‘Uil van Minerva’, ‘Renaissance’: als ík dat zeg, denken de mensen ‘Wat een aansteller’ – maar in combinatie met vreemdelingenhaat lijkt het plots alsof de onderbuik legitimatie vindt in gestudeerde kringen. ‘Boreaal’: in extreemrechtse kringen schijnt dat woord een sjibbolet te zijn. ‘Wij zijn Hyperboreeërs’ zegt Nietzsche aan het begin van De Antichrist – maar als in dit soort kringen naar Nietzsche wordt verwezen, pas dan maar op.

Over het boekje van Henri Baudet schreef mijn vader in 1986 in een mooie brief aan Jan Verstappen, een vriend en collega-leraar Nederlands aan zijn school, die net als hij niet in Nederland was geboren maar in een kolonie: in de West, op Curaçao. Ik laat de betreffende passage hieronder volgen; het is wonderlijk hoe in de brief het ideeëngoed van de Baudet van nu te kijk wordt gezet:

‘In de tijd dat ik nog geschiedenis deed (M.O.) kreeg ik les van Baudet, een Indo. Hij had net een boekje geschreven onder de knullige naam Het paradijs op aarde. Het behandelt de verhouding tussen westerlingen en de niet-westerse mens. Voor enkelen onder ons was hij wat je noemt een goeroe. Na een jaar verdween hij naar Groningen. Zijn boek is een livre de chevet geworden, maar je mag er mij de gevangenis mee in sturen (livre de cachot!). Eens lichtte hij de voorbeelden die hij geeft toe, en merkwaardigerwijze ontbreekt de toelichting, die zelf een voorbeeld is, in dat wonderlijke boek.
“De westerse mens”, zei hij, “wordt voortdurend geplaagd door een kwaad geweten.” Geen wonder: die mens beschikte van begin af aan over techniek. Dat had de buiten-europese mens niet, – niet in die mate. Het is door technische middelen dat de westerling de niet-westerse mens naar de verdommenis hielp. Neem Odysseus, zei hij. Een Griek, een westerling. Een ingenieur, die de beslissing bracht in de strijd tegen de Trojanen: Aziaten waren dat. Hij vond het Trojaanse paard uit en bracht dood en verderf in de stad. Hector is een edelman, letterlijk. Odysseus een proleet (De verhouding is die als tussen Winnetou en een willekeurige blanke – níet Old Shatterhand, die is natuurlijk in orde: een mof, een Edelgermaan. Bij Karl May begint dat al. Hij (Baudet) brengt je andere verhoudingen onder het oog: Robinson – Vrijdag, etc.). Odysseus voelt geen spijt, maar aan zijn plan: zo gauw mogelijk naar huis – kan hij geen uitvoering geven. De goden sturen hem op een tienjarige zwerftocht; hij zal moeten boeten. “Vergelijk dit verhaal met onze geschiedenis”, zei hij (Baudet). “Vervang dat paard door de a-bom der Amerikanen”. Een of twee jaar na deze les verscheen de briefwisseling tussen Claude Eatherly (de bommengooier) en Günther Anders (Off limits für das Gewissen), waaruit duidelijk wordt dat Eatherly eveneens een odyssee begonnen was. Hij ging opzichtig uit stelen, kwam in de gevangenis terecht, werd daar weer uitgehaald en begon opnieuw. Ik weet niet of Hiroshima Mon Amour vóor of na Het paradijs op aarde verschenen is. Het verhaal op zich heeft natuurlijk wel te maken met de problematiek van Baudet, de profeet.

Omslag 'Noa noa'

In diezelfde tijd las ik nog het boekje Noa-noa van Paul Gauguin. De studie had ik inmiddels opgegeven. In ’63 verscheen Bikini.2

1959, Het paradijs op aarde
1961, Off limits für das Gewissen
1963, Bikini
het verband is duidelijk

: de zee, die Java, Bikini en Curaçao omspoelt, is dezelfde zee.
Voeg daaraan toe, dat de ándere zee een westerse zee is, die een aantal westerse landen in een bondgenootschap bindt – de rijke landen in het noordoosten van die zee – en je ziet, waarom de Pacific (0, symbolische naam) ons zo na aan het hart ligt. Wij hebben de tropen nooit verlaten. De westerling heeft de Middellandse zee uitgebouwd tot een oceaan. Hij is nog steeds met een renaissance bezig. Hij is van gisteren.
“Zijn wezen is: to do or to die”, zegt Cecil Rhodes.
Ons wezen is: leven en met je poten van andermans leven afblijven.
Gauguin, zelf een mixtiese natuur (zou Du Perron zeggen), geeft van het wezen van de niet-westerse mens een uitstekende psychologie. (…)’3

De Baudet van nu is van gisteren.


  1. Het blijkt zijn grootvader te zijn. []
  2. Een sleutelessay uit Cornets de Groots eerste periode, over het atol Bikini in de Stille Oceaan waarop de Amerikanen in 1946 hun eerste atoomproeven hielden. []
  3. Lees de volledige brief hier. []

Déjà vu in de Ardennen

Frans gedicht op een bord

We have all been here before… (David Crosby)

Afgelopen maand ben ik twee keer in de Belgische Ardennen geweest. Eerst voor een wandeltocht van een week in de buurt van Spa en Stavelot, daarna nog een dag voor een hardloopwedstrijd, de Trail des Hautes Fagnes (hoge venen), in het iets oostelijker gelegen gebied rond Malmedy.

Wandelen in de Ardennen is als het lezen van een roman: het gaat traag en duurt lang, soms zijn er saaie passages, op andere momenten is het avontuurlijk en soms raak je de draad kwijt. Maar het is een tocht die na verloop van tijd vanzelf de allure van een rite de passage krijgt en die daardoor louterend werkt. Een week lang bezit je niets, behalve wat je op je rug draagt en waarmee je tegen de heuvels opsjokt: je onderkomen voor de nacht, wat kleding, wat eten. Het leven van een nomade.

De trailrun was als een film: strak gemonteerd, afwisselend, indrukwekkend, meeslepend, overdonderend.

De Ardennen zelf zijn als een gedicht, met hun ritmische variatie van toppen en dalen, hun lichtgroene heuvels met donkergroene accenten, het fatische ruisen van een beekje. Pure lyriek!

Maar de Ardennen zijn voor mij vooral een mythische wereld, zoals alles wat me terugbrengt naar mijn vroege jeugd. Wij waren er in 1971: mijn ouders, mijn twee zussen en ik. Voor het eerst in het buitenland, al was het dan België. We verbleven bij Stavelot in een huisje van ‘Mme et Mr Grégoire’, een naam, of liever een formule die mijn moeder altijd extra raspend uitsprak, want dan klonk het Franser. Hun huis heb ik niet teruggevonden; wel stuitte ik op een gedenksteen voor o.m. een André Grégoire, die het stadje in de Grote Oorlog al uit liefde voor de vrijheid was ontvallen:

Gedenksteen voor André Grégoire

Hoewel ze moeilijk ter been was, hield mijn moeder erg van wandelen. Tijdens vakanties in Drente en Gelderland, Zeeland en Friesland nam ze ons mee op eindeloze tochten door de weilanden. Maar dat was allemaal plat. Ik was niet gewend om in de verte tegen grasland áán te kijken in plaats van eroverheen, laat staan om tegen die heuvels op te klimmen en dan naar beneden te kijken. De Ardennen brachten me een nieuwe dimensie, letterlijk.

Vlakbij Stavelot liep een spoorlijntje. Geïnspireerd door de gebroeders Dalton uit Lucky Luke luisterde ik aan de rails of er een trein aan kwam. Hier een foto uit het fotoboek dat mijn moeder van de vakantie vervaardigde:

Foto uit plakboek van Rutger luisterend aan de spoorrails

Hoorde ik toen deze trein uit 2018 al aankomen?

Een oud-studiegenoot van mijn vader die wij oom Dirk noemden, ging met ons mee. Ik mocht hem graag; hij was ondernemender dan mijn vader, die wel foto’s maakte maar toch de neiging had om à la Nietzsche of Leopold (stel ik me voor) in zichzelf verzonken rond te lopen, denkend aan een essay, of wie weet, aan hoe hij het gezin binnen enkele jaren verlaten zou. Bij de watervallen van Coo nam oom Dirk me mee in de stoeltjeslift:

Met oom Dirk in de stoeltjeslift

Zevenveertig jaar later, in de mist van de tijd, vond ik de kabelbaan zo terug:

De stoeltjeslift in 2018

1971 was het jaar van Deja Vu, de beroemde plaat van Crosby, Stills, Nash & Young. ik hoorde hem op een camping waar we kennissen van mijn vader – collega’s, leerlingen? – bezochten: hippe mensen, zoals iedereen met wie mijn ouders omgingen. Vooral het woordloze duet tussen Crosby en Nash halverwege het titelnummer vond ik prachtig. Maar wat een merkwaardige regels waren dit:

And you know
It makes me wonder
What’s going on
Under the ground

Ligt onder onze voeten soms de verklaring van het verschijnsel déjà vu? Gaat het om wat je in je geheugen hebt begraven, en wat daar desondanks nog doorleeft? Maar de Ardennen zijn bij uitstek de plek waar je de grond in kan! Ook wij daalden destijds af in de grotten van Remouchamps en lieten ons over een onderaards riviertje rondleiden langs draperieën, orgels en andere druipsteenformaties.

Tijdens zijn diensttijd had mijn vader eens een ervaring van déjà vu. Hij moest ergens – voor straf? – 24 uur lang de wacht houden. Hij vond het maar zwaar, want een wachter mag niet bewegen; hij moest al die tijd blijven staan. Toen hij eindelijk terug mocht naar zijn barak, kon hij tot verbazing van zijn makkers precies het pad beschrijven dat ze moesten volgen, hoewel hij er nooit eerder was geweest.

In de Ardennen was hij wel eerder geweest. In De kunst van het falen schrijft hij in een herinnering aan de vroege jaren ’50: ‘Op de fiets – een vooroorlogs Geheimwaffe van het merk Fongers en onbegrijpelijk zwaar, zoals in het Arduinse bergland blijken zou – begaf ik mij naar Parijs ().’1 Maar een Parijzenaar à la Vinkenoog, Campert of Kousbroek werd hij niet.

Cornets de Groot naast het standbeeld van Christian Leroy Tweede foto van Cornets de Groot naast het standbeeld van Christian Leroy

In het centrum van Stavelot, vlak naast de oude abdij, stond een bronzen beeld van een manshoge figuur. Hoewel hij doorgaans niet graag werd gefotografeerd, ging mijn vader ernaast staan en vroeg of we een foto van hem wilden maken. Het was aan het begin van de wandeling en ik herinner me dat de sfeer gespannen en ruzieachtig was; het is te zien aan zijn gezichtsuitdrukking. Niemand had zin in weer een wandeling… Op de terugweg, aan het eind van de middag, was de sfeer opgeklaard en vroeg hij om nog een foto van hem naast de sculptuur. Waarom sprak dat ding hem zo aan?

Abdij van Stavelot met opgravingen.

Een mevrouw van het Office du Tourisme van Stavelot wist me uit haar herinnering te vertellen dat het gemaakt is door een zekere Christian Leroy. Het staat niet meer op die plek aan de avenue Ferdinand Nicolay. Het hele gebied rond de abdij, vertelde ze, is vanaf 1977 na opgravingen drastisch veranderd, zodat daar nu zichtbaar is geworden ‘what’s going on/ down under you’…

Het beeld is verhuisd naar de ingang van de Dienst voor Werken van de Stad. Het heet Le Guetteur of ook La Vigie, in het Nederlands De wachter

Er is in alle jaren maar één foto gemaakt waarop ik samen met mijn vader sta en dat is deze hierboven, genomen tijdens diezelfde vakantie in de Ardennen. Achter ons lijken de anderen alvast begonnen te zijn aan een volgende katabasis.

Dat beeldrijm! Hoe kwam ik ertoe om zo mijn hand op zijn schouder te leggen?



  1. De kunst van het falen, p. 47. []

Bij een nieuw handschrift

Handschrift van brief aan Wim Hazeu

Soms, heel af en toe, wordt de wereld opgeschrikt of verblijd met een onbekend of verloren gewaand artefact: met Dode Zeerollen, een schilderij van Rembrandt, een partituur van Scarlatti of een brief van Multatuli waar niemand een vermoeden van had. Die ervaring, maar dan op veel kleinere schaal, heb ik telkens wanneer iemand mij een handschrift van mijn vader stuurt.

Gisteren ontving ik dit kattenbelletje van Wim Hazeu, die na zijn Lucebertbiografie bezig is met het opruimen van zijn archief. Inhoudelijk stelt het weinig voor: het is een begeleidend schrijven bij een zending artikelen voor een voorgenomen gezamenlijk boek over plagiaat en plagiatoren (waar later, toen Hazeu zich terugtrok, ‘Ladders in de leegte’ uit is ontstaan). 

Maar de stijl is zo herkenbaar: op het oog zakelijk en praktisch, maar alleen oppervlakkig, formeel gezien. Daaronder gaat onzekerheid schuil – geen innerlijke onzekerheid, maar juist de erkenning en aanvaarding van de onzekerheid van het bestaan zelf, die blijkt uit het opzichtig zichzelf tegenspreken, en de aanwijzing om de verschillende mogelijkheden die er zijn niet bij voorbaat uit te sluiten.

Natuurlijk ontbreekt een dagtekening; de biografen zoeken het maar uit. Maar het ding gaat bij het archief en op de site.1

Bedankt Wim!


  1. Aldaar nu als Brief 33. []