Verborgen identiteit in boekvorm beschikbaar!

Het is zover! De heruitgave van Verborgen identiteit, het boek van Saskia Cornets de Groot over haar Indische identiteit (zie dit bericht) is vanaf vandaag 4 december 2024 verkrijgbaar en gemakkelijk direct te bestellen bij de webshop van uitgeverij Boekscout.

Bestel het boek of geef het cadeau! Want het heeft nog altijd urgentie dit (post)koloniale verhaal te lezen.

Ook is het boek op deze site gratis digitaal beschikbaar (in html en pdf).

Paperback | 236 pagina’s
€25,50 inclusief verzendkosten
ISBN 978-94-646-8990-7

Barracuda groet Dr. Nude

Bij de dood van Jan Cremer

Al vaker gaf de dood van een tijdgenoot van mijn vader mij aanleiding tot een nieuw blogbericht: de aanwezigheid van deze mensen in het werk van mijn vader wordt dan een soort filter waarmee een bepaalde visie expliciet kan worden gemaakt.1 In het geval van Jan Cremer is dat Cornets de Groots waardering van het ongeschoolde talent, dat niet-literaire literatuur produceert en daarmee de literatuur voor een probleem stelt.

Het begint met een kleine literatuurgeschiedenis:

Rond dit tijdschrift [Gard Sivik] hadden zich enkele auteurs verzameld van wie ik noem: Cornelis Bastiaan Vaandrager, Hans Sleutelaar, Simon Vinkenoog. Het boek waar zij naar zochten – autobiografie & avontuur – (Joop MassakerZolang te waterWij helden, etc.) werd ten slotte door een buitenstaander geschreven: Jan Cremer. Van toen af aan kon alles, en van toen af aan gebeurde ook alles. Wij kunnen het op zijn bijbels uitdrukken: Ik, Jan Cremer gewon Turks fruitTurks fruit gewon Het jaar van de kreeftHet jaar van de kreeft gewon Twee vrouwen. Prima! Prima boeken, stuk voor stuk.2

De voorstelling van een boek waar de literatuur naar zocht, maar dat die literatuur van buitenaf werd aangereikt c.q. in de maag werd gesplitst, spreekt hem bijzonder aan. In De kunst van het falen:

Mulisch vertelt zelf hoe hij van school werd geschopt. Schierbeek sloot door de oorlog evenmin met een diploma zijn gymnasium af. Lucebert moest het doen met de Mulo, evenals Vinkenoog; Heeresma volgde 1½ jaar de HBS en Jan Arends hield het op de Lagere School. Jan Cremer leverde het doorslaggevend bewijs voor het bestaan van het natuurtalent: hij schreef ten slotte het Boek waar lang niet de eersten de besten (Vinkenoog, Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager) naar hadden gezocht.
Selfmade-men waren zij allen, die weinig meer hadden dan hun talent, hun ijver en hun fouten. Het experiment was niet een artistiek nieuwigheidje – het was hun instrument in hun struggle for life. Zij zijn de nieuwe meesters, en zij onderscheidden zich in allerlei opzichten van de oude. Voor hen geldt vooral wat Lucebert in zijn kleine vormleer zegt:

daarom streeft niet de meester maar geeft
meesterschap aan de onmacht

Dat is pas van het falen een kunst maken. En meer: een broodwinning.3

Dit sluit als vanzelf aan op vroege ideeën uit Bikini, waarvolgens schrijvers uit die periode, in tegenstelling tot de vooroorlogse generatie, het zonder voorbeeld (God, priester, leraar, vader, enz.) moesten stellen:

Ewald Vanvugt, Enno Develing, Johnny the Selfkicker, Jan Cremer, Harry Mulisch. De nieuwe stijl, of nul, of zero. Mensen zonder ‘opleiding’, maar met fantasie. Het tijdperk van de erudiete omnivoor is voorbij. Men ziet niet langer door de ogen van de voorganger, maar door de eigen. Men heeft niet ‘geleerd’, men onderzoekt op eigen initiatief. Het oog is holistisch geworden. Het weigert elementen in de dingen te zien, waarvan vader zegt, dat ze erin zitten. Dat is geen verlies, maar winst. Het is een nieuw begin.4

In een artikel voor zijn schoolkrant laat hij zien wat het gevolg is wanneer die nieuwe generatie schrijvers, waarvan Cremer de maarschalksstaf draagt, desondanks in het literaire domein worden gecoöpteerd:

De wereld ligt bedolven onder papier en inkt. Er is in onze beschavingskring geen sterveling boven de twee jaar die er niet meer om weet te gaan. Men tekent, men schrijft. Men zal, als men niet langer tekent, nog schrijven. Desnoods met een spuitbus op een muur, de zitting van een stoel in de trein, de bus. Men drukt zijn gevoelens en gedachten uit; men keert zich tegen andermans gevoelens; men verklaart zich met zijn lotgenoten solidair. BARRACUDA GROET DR. NUDE. De uiting van een individu uit de massa, van iemand, wiens zelfbewustheid het hebben moet van een provocatie, schaamteloosheid, agressieve bluf: een ‘showbink’, een Jan Cremer.
Wanneer die Barracuda de pech heeft, dat hij vandaag of morgen uitgroeit tot een schrijver, is hij opeens níet belangrijk meer. Althans niet voor neerlandici. Die vragen dan niet meer: ‘Wie is Barracuda?’, maar: ‘wat heeft hij geschreven?’ En: ‘Waar ligt het perspectief in zijn verhaal?’ Of: ‘Is er sprake van een vertellend of een belevend ik? Wat is de functie van het leidmotief? Formuleer in eigen woorden het tema.’ Wij zijn er dolblij mee, wanneer er een mens verandert in een tekst, want zo hou je de lastposten op een afstand, en inderdaad: er kunnen vragen worden gesteld over een boek! Vragen die je goed of fout beantwoorden kunt.
Kunt u zich voorstellen dat met de goede beantwoording van bovenstaande vragen een examenkandidaat het toppunt van zijn leesplezier bevestigd ziet? Nou, ik ook niet.5

Maar wat blijkt? Ook Jan Cremer vertilt zich aan zichzelf. In een kritiek van diens Made in USA, Cornets de Groots enige exclusieve artikel over Jan Cremer, verwijt hij hem in een passage over een gestorven vriend tóch met andermans ogen gekeken te hebben:

Wat Cremer hier gewild heeft, is iets dat hij nooit eerder wou: het maken van “literatuur”. () Dat is, waar eigen ervaring en eigen beleving had kùnnen spreken, een kwalijk punt. Hij deed zichzelf te kort, en ons, maar bovenal de vriend, voor wie hij ‘literatuur’ had willen maken – en ter verwezenlijking van dat doel blokkeerde hij de stromingswegen van het subjectiefste.

Niettemin concludeert Cornets de Groot:

Mijn hier uiteengezette ideeën samenvattend, wil ik nog opmerken dat ik alle begrip heb voor Cremers lak aan literatuur en kunst. Men acht trouwens alom het woord ‘kunstenaar’ een veel misbruikt woord. Ik vind niettemin en integendeel dat het woord ten onrechte wordt verguisd. Men verloor uit het oog dat het de kunst is, die de kunstenaar maakt, omdat men ervan uitging dat een kunstenaar wel eens kunst zou kunnen maken, en dat dat dan iets zou moeten zijn dat boven het lagere verheven is, in plaats van bij voorbeeld een integrerend onderdeel van de chronique scandaleuse van de auteur, zoals Ter Braak al zei. Volkomen terecht, als men het mij vraagt.6

Ten slotte schrijft hij, in twee brieven aan zijn Parijse vriend Hans Dütting, een groot fan van krachtpatsers in de literatuur en dus van Cremer:

Cornets de Groot in karatepak van Hans Dütting.
Jan Cremer. Ik heb een zwak voor die man, vooral voor zijn beeldend werk. Wat een eenvoud en wat een mogelijkheden bij zo weinig gebruik van de middelen. En wat schept dat toch een afstand tot zijn imago van de ‘opschepper’, die men zo graag en ten onrechte in hem ziet.
De Hunnen. Het aantal blz. schrikt me af. Maar eens begin ik eraan, en wie weet, weet ik dan niet van ophouden.7

Voor zover mij bekend, heeft mijn vader De hunnen nooit gelezen. Maar Cremer, die voorbeeldeloos te werk ging volgens het voorschrift in Bikini, bleef voor hem een voorbeeld, hoe onnavolgbaar ook:

Hij is iemand die hard wil en kan werken en die nog altijd open staat voor een heleboel dingen, schrijven en schilderen in elke richting die zich voordoet en die nieuw is. Dat lijkt me de grootste moeilijkheid: je geest open te houden, je niet vast te leggen op éen stijl of opvatting, in ieder geval je stijl en denken telkens te vernieuwen en te verfijnen en het oude achter je kunnen laten, zonder je er nog om te bekommeren. Dat is iets voor avontuurlijke geesten, en ik reken hem daar in ieder geval toe, nog niet eens vanwege zijn Hunnenbloed, maar door zijn manier van leven van begin af aan. Daar kan ik wel eens jaloers op zijn. Ik ontloop het avontuur niet, maar ik ben tenslotte geen waaghals en dat is hij wel.8

  1. Zie blogstukjes over Gerrit Kouwenaar, Hugo Brandt Corstius, of over zijn collega Evert Verschuur. []
  2. Poètes, vos papiers! []
  3. Over het schrijven als levensproces, De kunst van het falen, p. 81. []
  4. Willem Brandt en de modernen. []
  5. Cornets de Groot en de vrije interpretatie. []
  6. Te weinig wol. []
  7. Brief aan Hans Dütting van 8 juli 1985. []
  8. Brief aan Hans Dütting van 18 september 1988. []

Saskia Cornets de Groot: verborgen identiteit

Omslag van boek
Omslag van het boek, klik om de tekst te lezen.

Mijn zus Saskia werkte de afgelopen twee jaar aan een boek over haar ingewikkelde Indische afkomst, als telg enerzijds van koloniale overheersers maar ook van een inlandse njai. Deze week verscheen het overvloedig geïllustreerde boek in een beperkte oplage van 75 exemplaren, maar de komende tijd worden de hoofdstukken opeenvolgend op deze site gepubliceerd; vanaf vandaag staan de verantwoording en het voorwoord online. Wie de tekst in één keer wil bingelezen kan hier de pdf van de hele tekst downloaden.

Het is fascinerend om te zien hoe Saskia in de geschiedenis van Indonesië haar eigen weg zoekt. Leidend daarbij, en bepalend voor de structuur van het verhaal, is haar verhouding tot belangrijke figuren uit de geschiedenis van onze familie en die van Indonesië, onder wie onze stamvader Hugo de Groot, Multatuli en de stichter van de republiek Soekarno, maar ook de njai Komot, onze overgrootmoeder en haar zoon en kleinzoon, onze opa Piet en vader Rudy. Het levert een volstrekt origineel uitgangspunt voor een unieke vertelling, waarin de grote stroom van de geschiedenis telkens contact maakt met haar eigen leven. Een even degelijk als persoonlijk geschreven document, dat een nieuw perspectief biedt op deze open ruimte!

Lees hier de verantwoording van de online publicatie.
Lees hier de eerste aflevering in html.
Download hier een pdf van de hele tekst.

I.M. Evert Verschuur (1938-2022)

I

Het LMC en de kunst van het motoronderhoud met Schuur en Cornetto.

Soms dacht ik nog aan Evert Verschuur, maar nooit was er een aanleiding om zijn adres of telefoonnummer op te zoeken. Afgelopen oktober stierf hij, en nu spijt het me dat ik dat dan maar niet zonder aanleiding heb gedaan. Het bericht bereikte me pas onlangs en kwam als een schok, want als kind was ik erg op hem gesteld. Van 1970 tot 1985 was hij mijn vaders naaste collega – hun leslokalen lagen naast elkaar op de begane grond – aan het Lodewijk Makeblijde College (LMC) in Rijswijk, waar hij wiskunde gaf. In 1974, toen mijn vader bij ons het pand verliet en aan een nieuw leven begon, bood hij hem een paar maanden onderdak op zijn zolder. Als elfjarige zocht ik hem in de weekends op, met bus 1 van de NZH vanaf de Turfmarkt naar Waterland nr. 8 in Zoetermeer: een groot huis, bestierd door zijn vrouw Wil, met lichte kamers en een open trap die in de huiskamer uitkwam. Ik speelde er met zijn kinderen Eveline en Joep, en keek toe bij het bridgen waar hij mijn vader in inwijdde.

’s Avonds bracht hij me in de auto terug naar ons huis aan de Denneweg. Bij elke hoek mocht ik zeggen welke kant we opgingen: linksaf of rechtsaf. Allebei was goed, zolang het niet twee keer dezelfde richting was. Hoe hij het geometrisch voor elkaar kreeg weet ik nog steeds niet, maar plotseling stonden we dan voor mijn huis. ‘Ga je niet mee naar boven?’ vroeg ik verbaasd, toen hij me alleen liet uitstappen. Hij kwam zo vaak boven, maakte geregeld deel uit van de zoete inval daar. Hij keek me vriendelijk verontschuldigend aan: ‘Nee…’ Op dat moment drong voor het eerst tot me door dat mijn vader hier niet meer woonde.

Later, in de brugklas, gaf hij me wiskundebijles, vooral algebra waar ik maar weinig van snapte. Hij rookte sigaren en om hem te bedanken kocht ik van het geld van mijn krantenwijk een doosje voor hem, ongematteerde, dat was heel belangrijk! Ik was zo verlegen dat ik ze niet aan hem durfde te geven, dus zocht die middag naarstig naar een plek in huis waar ik ze onopvallend kon achterlaten. Hij heeft er nooit wat van gezegd, begreep wel dat ik het te ongemakkelijk vond, wat alleen maar bewees hoe gek ik op hem was.

Daarna verloor ik hem uit het oog, tot hij in 1995, vier jaar na mijn vaders overlijden, op het LMC een poëziemanifestatie organiseerde. In mijn exemplaar van het bundeltje dat bij die gelegenheid verscheen, en waarin ook gedichten van leerlingen staan, prijken handtekeningen van Jaap Blonk, Herman de Coninck en Simon Vinkenoog – de laatste met mijn naam voluit erbij in groot handschrift; hij kon zich mijn vader nog goed herinneren. Voor Verschuur was de dag een groot eerbetoon aan zijn overleden vriend, die in 1984 de eerste editie onder de titel ‘Rebel mijn hart…’ op touw had gezet, een legendarische middag vol politiek engagement en met onder meer Schierbeek en Elburg als gastdichters.1 Bij de opening hield hij een postume lofrede; tot de huidige dag spijt het me dat ik die miste doordat ik te laat arriveerde.

Verschuur was er op beslissende momenten in mijn vaders leven: na de scheiding toen hij een onderkomen zocht, maar ook bij zijn aanvraag voor een eerstegraadsbevoegdheid, waardoor hij er aanzienlijk in inkomen op vooruit zou gaan zonder er nog eens vier jaar voor te hoeven studeren. Het was een idee waar Verschuur hem zelf op gewezen had. In het liber amicorum dat mijn vader bij zijn afscheid van het LMC kreeg, schrijft hij:

In mijn bezit is het concept van een brief aan de minister van O. & W. om de eerstegraadsbevoegdheid voor Ruud te verkrijgen. Kennelijk vertrouwde hij Piets Smits en mij niet en stelde hij de brief namens ons op. De brutaliteit! De laatste alinea, na regels vol prijzende woorden over zichzelf, luidde: ‘Wij besluiten, o.i. redelijkerwijs, met het uitspreken van de overtuiging dat Uwe Excellentie eveneens van mening zal zijn dat ons verzoek niet afgewezen kan worden. Wij zijn U voor deze zienswijze bij voorbaat bijzonder dankbaar!’
In een naschrift stond: ‘Beste Evert, ’t is wat brutaal, maar ’t succes hangt daarvan af. En voor jullie is ’t motto boven deze brief’ en dat was: ‘Het kerkhof ligt vol onmisbare lieden’. Is dat alles niet brutaal?2

Omgekeerd had Cornets als redacteur van de Gele vellen, het lerarenorgaan van het LMC, gelegenheid te over om zijn collega’s te sarren, onder wie zo nu en dan ook Verschuur, bijvoorbeeld in een stukje over de zgn. ‘Brainbox’, een hoek in de lerarenkamer:

Schuur kan ik er niet ontlopen. Wit als een doopkaars, met interessante grijze slapen. Hij gebaart veel, met vrouwelijke, zou ik haast zeggen, ja, bijkans met elegante, doorschijnende handen. Is het niet zonde dat hij, die zo begaafd is in wetenschappelijk en artistiek opzicht, overmoed dan wel lichtzinnigheid aan grenzeloze oppervlakkigheid paart?3

Het is een stijl die de kool en de geit spaart – uitermate geschikt voor het katholieke LMC – zonder de waarheid uit het oog te verliezen. Maar was die vermeende oppervlakkigheid van Verschuur werkelijk een bezwaar? Allerminst:

Mensen die van zichzelf vinden dat ze ‘diep’ zijn, zijn in het algemeen bijzonder vervelende mensen. Ik vind Plato uitzinnig vervelend, evenals Descartes, Kant, Freud (nu, die heeft nog wel iets interessants). Mensen zouden wat oppervlakkiger moeten zijn, vind ik, hun ziel aan de buitenkant moeten dragen. Het mooiste zou zijn, wanneer hun ziel de buitenwereld zou vormen. Dan is dat gewroet (Freud) voorgoed voorbij.4

De leraren op het LMC die deel uitmaakten van de zgn. ‘Brainboxgemeenschap’ waren stuk voor stuk mensen met een sterke persoonlijkheid, in de betekenis die het tijdschrift Forum (1932-1935) aan die term toekende: figuren met vele, vaak tegenstrijdige eigenschappen, raadsels voor zichzelf en de wereld, maar des te aantrekkelijker in de omgang. De vriendschap tussen Cornets de Groot alias ‘Cornetto’ en Verschuur – ‘Schuur’ – doet wel denken aan die tussen Du Perron en Ter Braak. Ze berustte meer op die overeenstemming in karakters dan op gedeelde waarden, zoals die laatste voort kunnen komen uit een gemeenschappelijke achtergrond. In dat opzicht was de band tussen Cornets de Groot en Jan Verstappen, ook leraar Nederlands en afkomstig uit de tropen, hechter en intiemer.5 Maar wanneer Du Perron in een brief aan Ter Braak ‘voor de eerste keer het gevoel [heeft] van een serieuse scheiding tusschen ons’ – laat dat, nog in dezelfde alinea, onverlet dat ‘je mijn vriend bent en blijven zult’.6 Ik vind dat ontroerend, zeker als je bedenkt dat beide mannen goed de vinger op de zere plek konden leggen en beruchte polemisten waren. Maar wat doen meningsverschillen, wat doet ideologie ertoe? Hoe sterker daaraan wordt vastgehouden, hoe groter het risico dat vrienden en naasten elkaar verraden.

Everts dochter Eveline gaf me de boeken die Evert in de loop der jaren van mijn vader verzameld had. Hij bezat ze allemaal, ook de vroegste bundels van voor hun kennismaking, met een prijsje voorin; kennelijk had hij die opgesnord. Allemaal waren het gave, ongelezen exemplaren. Is dat niet teleurstellend? Nee! Dat is vriendschap. Je hoeft niet alles van elkaar te weten of te begrijpen.

II

Na afloop van een schooltoneelvoorstelling, ± 1977. Vlnr: Rudy Cornets de Groot, Jan Verstappen, Pieter Konings, Evert Verschuur, Cobi Machielse, Jan Streng, Gerard de Leede.
Maar daar kwam de nieuwe binnen, de asblonde voor Geschiedenis. Zij had zich die morgen aan Ad en mij al voorgesteld als Eliane, en maakte nu kennis met de rest. () Tegen Evert, die wat verfijnder is doorgaans, en meestal onbezorgd en oppervlakkig, zei ze: ‘Een vrolijke boel hier!’ – Toen hij nauwelijks reageerde, voegde ze eraan toe: ‘U lijkt me wat zwaarmoedig.’
‘Dat komt omdat er zoveel vragen in uw verschijning schuilen,’ zei hij. Hij zond haar zijn zonnigste glimlach.
‘Moet ik blozen?’ vroeg ze.
‘Ach, nee! Als een man een vrouw ongewild in verlegenheid brengt, moet ze bewijzen dat ze niet zachter, niet anders is dan hij.’ Er werd gelachen.7

Zo, onder zijn eigen naam, verschijnt Verschuur in Cornets de Groots eerste roman Liefde, wat heet! (1983). Afgaande op zijn opmerking, lijkt hij karakter en sociale dispositie belangrijker te hebben gevonden dan het uitdragen van de waarheid. Het ging erom dat de verhoudingen in evenwicht waren; kennis van wie je was, of hoe de wereld verder in elkaar stak, kwam op de tweede plaats. Aan het handelen hoefde tenslotte geen overzicht of analyse vooraf te gaan, zoals een schaker die maakt: je deed het met wat je had, zoals een bridgespeler alleen zijn eigen hand ziet, niet die van zijn medespelers. Er spreekt een epicurische terughoudendheid uit, die de sociale actieradius beperkt tot het eigen domein. Alleen: voor een leraar was het problematisch, omdat die juist geacht wordt zijn leerlingen voor te bereiden op hun rol in de wereld. Voor Cornets de Groot was daaraan geen twijfel:

‘Hoe stelt u zich het onderwijs voor?’ werd me bij mijn sollicitatie gevraagd. Ik antwoordde (): ‘Ik wil dat mijn pupillen over zichzelf, over de wereld en over mij iets leren, en met iets bedoel ik zoveel mogelijk.’ ‘Dat wordt dan een dolle boel,’ zei de directeur. ‘Ja,’ zei ik. En ik mocht komen.8

In de scène in de lerarenkamer manifesteert Evert zich gaandeweg als verdediger van een verdwijnende wereld, een waarin er nog iets op het spel stond, een ideaal dat het leven de moeite waard maakte.

Was het Talleyrand niet,’ – hij wendde zich tot de blonde – ‘Talleyrand, die zei dat je zeventienzoveel meegemaakt moest hebben om te weten wat ‘la douceur de vivre’ kan zijn?’
‘Zeventiennegenentachtig,’ zei ze. ‘Het Ancien Régime.’
‘Het Ancien Régime,’ herhaalde hij triomfantelijk.
‘Verdorven romantiek!’ riep Ad. ()
‘Niks romantiek,’ antwoordde Evert. ‘Een gebureaucratiseerde maatschappij! ()’ Hij keek voorovergebogen met slimme oogjes de kring rond, duim en wijsvinger strijkend langs zijn snor. En op gedempte toon, alsof hij een mysterie onthulde: ‘En dat komt allemaal terug! Wij kunnen allemaal die schandelijke avonturen, die smerige intriges beleven die eens het voorrecht waren van koningen en hoeren!’9

Inmiddels weten we niet beter – de hele wereld ligt aan onze voeten. Maar het is merkwaardig dat Cornets de Groot nooit de Forumiaan in zijn vriend heeft herkend. Begrippen als persoonlijkheid, vriendschap, ‘honnêtteté’ of ‘virtú’ – stuk voor stuk steekwoorden uit de Forumdoctrine – lijken voor Verschuur voorop te hebben gestaan, en de decadente mentaliteit die zich nergens voor hoeft in te spannen om toch alles te krijgen, moet hij hebben verafschuwd.

‘Onze school draait als een machine, de cheque van Elianes eerste salaris is nu al uitgeschreven. We hebben onze hypotheek betaald, en zelfs de kroegbaas geeft ons krediet. Is dan de liefde niet het enige avontuur dat voor ons overblijft? Het leven is pas leuk als het precair wordt, ongewoon en riskant!’10

Die op avontuur, gevaar en romantiek ingestelde houding verbond beiden met elkaar, maar maakte ook slachtoffers:

Hij behoorde net als ik tot die gevoelige zielen die geplaagd worden door huwelijksmoeilijkheden, verhoudingen, gezanik met advocaten en kinderen. Door roddel, dit masker van de naijver.11

Op zijn 76e verloor hij zich, zo vertelde Eveline mij, nog aan een nieuwe liefde! Waar vind je zulke mensen nog? Hij omarmde het leven, zoog het op, verzamelde de wereld om zich heen in postzegels, munten, boeken en cultuur in de breedste zin: zijn huis stond er vol mee. Deed hij dat om aan het leven vast te houden? Misschien eerder om van de wereld een model op schaal in huis te hebben, een laboratorium waarin hij in afzondering kon vertoeven, zonder de rest van de wereld erbij te betrekken. Een alchemist, voor wie de wereld een schouwtoneel was, een ruimte waarin hij een afvaardiging van zichzelf op pad kon sturen. Cornets de Groot, die een boek over alchemie schreef,12 vond dat te weinig. Verschuurs epicurisme, zijn ‘oppervlakkigheid’ en Forumiaans individualisme lijken voor hem uit het oog te hebben verloren dat de dingen in de wereld deel uitmaken van het geheel ervan, inclusief de beschouwer. Daarom kon je jezelf niet ‘objectief’ buiten de wereld stellen, ook als wiskundeleraar niet. Juist de investering in jezelf en in de wereld werd door leerlingen gezien en dwong respect af. Daarin verschilden beiden van elkaar; in een brief aan mij uit 1988, waarin ik me kennelijk positief over Evert uitliet, liet mijn vader dat ook weten:

Mijn onderwijs kenmerkt zich door solidariteit. Dat was niet zo gewoon op die school van mij, ook bij die goeie Evert niet. Het vaderlijke en vriendschappelijke was natuurlijk niet afwezig, maar autoriteit ontleen je aan je kennis van de wereld en van jezelf en aan de bekwaamheid, daarmee om te gaan, – niet aan “macht” of liefde (in de vorm van sympathie).13

Ik vond en vind het pijnlijk om te lezen, maar zijn toon in deze brieven was doorgaans korzelig en doet geen recht aan de waardering die hij voor Verschuur moet hebben gevoeld, zoals die spreekt uit de scènes in die eerste roman, en de solidariteit waar Verschuur wel degelijk blijk van gaf – misschien niet zozeer met de wereld, maar wel met hem…

III

Dit ingelijst gedicht, à la Leopold op een voorbedrukt kladje gekrabbeld, kreeg ik van Eveline. Het stond bij haar vader in de kast. Aan het medium te zien – een bestelformulier voor examenbundels – en aan mijn vaders rudimentaire handschrift, vermoed ik dat het gedicht in kennelijke staat op papier is gezet, in diezelfde lerarenkamer waar het vaak een dolle boel was. Het gedicht zelf ontstond in Verschuurs geboortejaar 1938 al, onder Gerrit Achterbergs pen:

Toen ik het einde had bereikt
van mijn verdorvenheden,
stond God op uit het slijk,
en weende;
en ik stond naast hem, ziende neder
op een verloren eeuwigheid.
En hij zei: je had geen gelijk;
maar dat is nu voorbij, van heden
tot aan die andere eeuwigheid,
is maar één schrede.

Er ontbreken dus twee regels in het handschrift en een paar woorden zijn verhaspeld, maar daaruit blijkt alleen dat Cornets de Groot het vrijwel uit het hoofd kende. Dat Verschuur het vervolgens inlijstte, bewijst dat het ook voor hem veel betekenis moet hebben gehad. Hoe verbond dit gedicht beide mannen met elkaar?

Aan het eind van onze verdorvenheden wacht er geen straffende God, maar een die hooguit om die verdorvenheden weent… Dat biedt ruimte voor een ‘kunst van het falen’:14 zolang je speelt, experimenteert, creëert, leeft, is er geen norm om aan te voldoen; het leven is geen examen. Die boodschap gaf Cornets de Groot zijn leerlingen mee, en ik maak me sterk dat Verschuur niet anders deed: je mag mislukken, want van je fouten leer je; bovendien is het onvermijdelijk.

Zelf staat God trouwens op uit het slijk: hij is geen haar beter, althans doet niet voorkomen alsof hij dat is: hij is solidair in de zonde.

In de tweede strofe bevestigt God dat we geen gelijk hadden, dat we fouten hebben gemaakt, maar ze worden ons niet nagedragen: met de eeuwigheid die we verloren, zijn ook onze fouten uitgewist. Hoe zou van alles dat we kwijtraakten uitgerekend een tekort behouden kunnen blijven?

Zelf streeft het gedicht ook geen volmaaktheid na: zoals er sprake is van twee eeuwigheden, zo zijn er twee rijmklanken, maar alleen in halfrijm. Het is des te mooier daardoor – alsof het voorbij de verloren eeuwigheid, waarin alles zo belangrijk was, naar die andere eeuwigheid kijkt, waarin het er niet meer toe doet en die daarmee een rijkdom aan mogelijkheden openbaart. Kan dat vooruitzicht geen aanwijzing zijn voor het leven hier? Eén schrede scheidt ons maar van die andere dimensie: in plaats van zorg om eigen zielenheil is er een besef van sterfelijkheid, waarin een aansporing kan worden gevonden om het leven hier te omarmen, zolang en zoveel als het kan.

Daarin is Evert Verschuur dan toch een voorbeeld geweest.

Evert Verschuur


Verder lezen:
Is Cornets brutaal? Of agressief? – Stukje van Verschuur over Cornets de Groot
Correspondentie met Evert Verschuur
Dallas in de achttiende eeuw – Hoofdstuk uit Liefde, wat heet! met Verschuur in hoofdrol.


  1. Zie Cornets de Groots verslag van de middag in een terugblik uit 1989. []
  2. Zie de door Cornets de Groot zelf geschreven concepttekst van de aanvraag. []
  3. Uit: Ik kèn wel janke!. []
  4. Brief 33 aan Hans Dütting. []
  5. Zie Cornets de Groots brief aan Jan Verstappen. []
  6. Brief van 22 januari 1934, zie het volledig werk van Du Perron. []
  7. Liefde, wat heet!, p. 48. []
  8. Tropische jaren, p. 133. []
  9. Liefde, wat heet!, p. 49. []
  10. Liefde, wat heet!, p. 49. []
  11. Idem. []
  12. De zevensprong (1967). []
  13. Brief 4 aan RHCdG. []
  14. Naar de titel van Cornets de Groots autobiografische essaybundel uit 1978. []

Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (slot)

Pentekening van naakte vrouwen
Pen op karton, ongedateerd.

Fuck is God: seks niet als geheime agenda achter een op idealisme gegronde pedagogie, maar als middel om de status quo te ondermijnen met lust als hoogste principe, in plaats van plicht, discipline, gehoorzaamheid aan ‘old men’. Wat voor pedagogie, en vooral: wat voor pedagoog zou de pupil hierbij van dienst kunnen zijn? Het zou moeten gaan om een figuur die zich formeel in dienst stelt van de gevestigde orde, maar zijn pupil tegen die orde in bescherming neemt en leert hoe hij zich ertegen kan verweren. Een gespleten figuur dus, een heilige en een gangster ineen, conform Mulisch’ opvatting van het schrijverschap:

Ik wilde gangster worden, en weldra heilige, – maar omdat ik het alle twee tegelijk wilde, of althans te kort na elkaar (want alle rechtgeaarde heiligen hebben een suksesrijke karrière als gangster achter de rug), werd ik niets. Een schrijver (…).1

Het is opnieuw Vestdijk die zijn portret tekent, en wel in de pedagoog Cheiron, uit een roman waar Cornets de Groot liefst vier keer uitvoerig over heeft geschreven: Aktaion onder de sterren (1941), een half-historische, half-mythologische roman ‘uit het voor-Homerische Griekenland’, zoals de ondertitel luidt.

Omslag 'Aktaion onder de sterren'

Cheiron is niet Aktaions erastes; hij is een kentaur: half paard, half mens, een verdeling waarin de dubbele natuur van de pedagoog sprekend tot uitdrukking komt. Zelf zegt Cheiron er dit van:

‘Er lopen meer wezens rond zoals ik, al is er veel inbeelding bij; zij ontstaan doordat een ruiter en een paard aan elkaar gewend raken op den langen duur, en dan maar samengroeien. () De mens wilde het dier beter leren kennen, waar hij tot nog toe alleen maar voordeel van trok, en het dier besloot na te gaan of het de mens met enig recht als zijn meester mocht beschouwen.’2

Het doet denken aan de theorie van de ‘dier-wording’ van Deleuze en Guattari, waarbij een stabiele identiteit wordt afgebroken om aansluiting te vinden op een andere wereld, zoals een orchidee zich fysiologisch en chemisch naar de wesp vormt die haar moet bestuiven. Deleuze en Guattari stellen dat dergelijke verbindingen alleen tot stand kunnen komen met minderheden die zich in de marge van de sociale orde ophouden: dieren, kinderen, vrouwen. Alleen daar kunnen constellaties worden gecreëerd die de herhaling van telkens hetzelfde door de doorgifte van erfelijk materiaal via de ‘geëigende’, ‘koninklijke’ weg doorbreken. Maar hoe kan iemand met zo’n twijfelachtige, hybride natuur ooit het vertrouwen van zijn pupil winnen?

‘Maar nu is het bewijs, dat ik je in vertrouwen neem, dit: ik wil je niets leren (); maar wat ik je in werkelijkheid leren wil – je kunt deze lering aanvaarden of verwerpen – is alleen: te verbergen dat je niets geleerd hebt. Dat is de hoogste wetenschap, die ik een jongeling zoals jij zou weten bij te brengen.’3
Aktaion en Cheiron, pentekening door Cornets de Groot
Aktaion en Cheiron, pen op papier uit manuscript van ‘Iets persoonlijks’.

Niets wil hij Aktaion leren, niets waardoor hij betrokken zou worden bij de sociale orde die hem zijn vrijheid en zelfstandigheid wil afnemen, – alleen maar hoe hij zich tegen die orde teweer kan stellen!

Het is niet nodig iets te weten, het is voldoende je voor de gevolgen van onwetendheid te behoeden.4

Met dit citaat van Cheiron verklaart Cornets de Groot zijn fascinatie voor deze ‘geslepen manipulator’5 en voor Vestdijks roman, en geeft als commentaar:

Dit moest de ware pedagoog zijn, een meester in de kunst van het verbergen.6

Is Cheiron de tegenpool van Wolfgang Frommel? Allicht níet op het punt van het verbergen en de manipulatie: beiden houden er een geheime agenda op na – maar wel, en diametraal, op hoe zij zich tot de doxa verhouden, het vigerende discours met zijn canon en zijn verborgen parels, met alles waar een bevoorrechte kaste exclusief toegang toe heeft en die van een leerling al een snob maakt nog voor hij een letter heeft gelezen.

In hun voorlaatste gesprek zegt Cheiron tegen Aktaion:

‘Alles wat ik hier verricht heb geschiedde met een wakend en hoopvol oog op jou’.
‘Alles?’ vroeg Aktaion ().
‘Alles. En met opoffering van alles. () Het moest je doen inzien hoe diep de mens in het onzinnige afglijdt, wanneer hij de goden al te ijverig en opdringerig dient, om het even of deze ijver bepaald wordt door baatzucht of door eenzelvige jongelingsdromen, – maar je begreep het niet.’7

Cheiron wijst Aktaion hier op het gevaar van een op culturele en zedelijke verheffing ingerichte gemeenschap als die van Frommel. Hoed je voor het hogere! Je zal er alleen ondervinden hoe sterfelijk, menselijk, dierlijk je bent.

Schilderij van Diana (Artemis) en Aktaion, door Titiaan
Diana (Artemis) en Aktaion door Titiaan, olieverf op doek, National Gallery, Londen, ‎185 cm × 202 cm, 1556-1559.

Aktaion zal het pas begrijpen wanneer het te laat is. Heel zijn idealistische streven is erop gericht de jachtgodin Artemis van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. Wanneer hij ten slotte tijdens zijn jacht op haar stuit terwijl zij en haar nimfen zich baden, ontsteekt de kuise godin in toorn en besprenkelt hem met water, waarop hij in een hert verandert en door zijn eigen honden wordt verscheurd. Dat is de prijs die hij moet betalen voor zijn idealisme: anders dan bij Cheiron, wiens menselijke en dierlijke helft met elkaar in evenwicht zijn, leidt Aktaion’s eenzijdige, ijdele oriëntatie op het hogere tot een opstand van zijn lagere instincten die te lang werden veronachtzaamd.

Aan het slot van de roman beitelt Cheiron een marmeren beeld van zijn ‘moeilijkste’ pupil, die zich ‘door niets en niemand liet regeren’ en daardoor ‘in wezen onopvoedbaar’8 was. Na Aktaion’s dood zweeft dit beeld Cheiron’s grot uit en stijgt op naar de hemel, waar het als ster onder andere sterren in een oude constellatie wordt opgenomen. In zijn debuutartikel uit 1962, dat voor een groot deel aan Aktaion is gewijd, zegt Cornets de Groot dat het hier gaat om

een van de adembenemendste gedachten der Griekse eschatologie, om de apotheose namelijk, de opneming van de heros onder de sterren.9

Dat Vestdijk’s roman zo moet eindigen lijkt in tegenspraak met alles wat hiervoor is beweerd. De apotheose is zoveel als de materialisering en bestendiging van elk idealisme, van de zuigkracht van het hogere die mensen in een beter en een slechter deel verdeelt en hen afhoudt van dier-, kind- of vrouw-wordingen, van solidariteit in de zonde. Wat kan men met een vergoddelijkte held anders doen dan hem aanbidden?

Maar het gaat hier niet zozeer om een beeld van Aktaion, als wel om een beeld überhaupt: niet om het aanschouwen van een ideaal, wat Aktaion zelf fataal werd, maar om de ster als oriëntatiepunt voor de richting die men heeft te gaan, als symbool voor de pedagogische Eros die leidt door het voorbeeld dat hij geeft.

Epiloog

Ten slotte: welk voorbeeld heeft mijn vader mij en mijn zussen gegeven? Mijn oudste zus is van mening dat ze niet door hem maar door mijn moeder is opgevoed: hij trok zich terug achter zijn bureau en vond haar vooral zo ‘lief’, daarmee haar andere kwaliteiten veronachtzamend. Van mijn andere zus maakte hij zijn oogappel, uitverkorene en handlanger: hij betrok haar in het huwelijksbedrog, stuurde haar op geheime missies en leunde met confidenties zwaar op haar gemoed, alsof ze een volwassene was en geen kind mocht zijn.

Zelf was ik elf toen hij het gezin verliet. Op mijn dertiende kwam ik bij hem en zijn tweede vrouw, de Narda uit zijn boeken wonen. Op mijn vijftiende liep ik er weg, me bevrijdend van beperkingen en een drukkende sfeer die ik niet gewend was. Er volgden lange periodes van verwijdering. Het contact werd pas hersteld op zijn zestigste verjaardag, voorafgegaan door een briefwisseling10 waarin hij me een andere Nietzsche liet zien dan de übermensch die ik in de strenge filosoof zag: de Nietzsche van de deernis met het paard. Twee jaar later overleed hij.


Dit is de laatste aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.

Eerdere afleveringen:
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (1)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (2)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (3)



  1. Harry Mulisch, Voer voor psychologen, Amsterdam 1961, 19. []
  2. Vestdijk, Aktaion onder de sterren, ’s Gravenhage-Rotterdam 1979 (Nijgh en van Ditmar), p. 50/51. []
  3. Idem, p. 48/49. []
  4. Cornets de Groot, De allegorische interpretatie van “Aktaion onder de sterren”, Vestdijkkroniek, nr. 35 (juni 1982), p. 2. []
  5. Cornets de Groot, Iets persoonlijks, p. 4. []
  6. Idem. []
  7. Vestdijk, Aktaion onder de sterren, p. 134. []
  8. Idem. []
  9. Cornets de Groot, De artistieke opbouw van Vestdijks romans, De Gids, 125e jrg., nr. 8 (okt 1962), p. 220. Herzien in Striptease, p. 130. []
  10. Zie de Brieven aan RHCdG. []