Elders werd het al aangekondigd: as. donderdag wordt
Twee piepjes, de nieuwe bundel van F. van Dixhoorn gepresenteerd en mag ik samen met Joost Baars, Tsead Bruinja, Hélène Gelèns, Rozalie Hirs, Astrid Lampe, B. Zwaal en Samuel Vriezen aan die presentatie meewerken. Dat belooft dus wat te worden. Inmiddels viel gisteren de bundel ook in de bus, en zag ik dat Dix ten opzichte van de versie die ik een paar maanden geleden onder ogen mocht zien, zich één wijziging heeft gepermitteerd* - maar wat een hoofdbrekens zal die hem gekost hebben!
Ik heb dan twee keer over Dix geschreven, nog eens een causerietje gehouden en niet in de laatste plaats met Samuel Vriezen
op diens log alleraardigst over zijn poëzie van gedachten gewisseld, maar deze bundel stelt mij toch ook weer voor raadsels, en in eerste instantie weet ik er werkelijk niets zinnigs over te zeggen.
Maar wat is zinnig? Te achterhalen waar het hier in deze bundel over gaat? Maar dat is juist waar Dix zelf zich ook mee bezig houdt: 'de wat' staat er niet voor niets 16 keer onder elkaar op de eerste pagina. En op de tweede al meteen een antwoord: alleen het woordje 'hoed'. Die hoed beduidt dus iets, komt allicht ook ergens vandaan, is een vage herinnering ergens aan misschien, - maar van het meeste belang is dat dat woord (of misschien moet je voorstelling of beeld zeggen) aansluit op die eerste pagina. Zo ontstaat er, nog voordat het befaamde tellen is begonnen, al structuur.
En daarmee heb je een eerste aanwijzing te pakken over waar deze poëzie zich mee bezig houdt. Het gaat er niet om naar een wereld op zoek te gaan waarheen de taal verwijst, want die wereld is de taal zelf. Er is geen manifeste inhoud die je opzij kunt schuiven om zo de latente te vinden. De taal is een systeem van tekens die betekenis krijgen door de structuur waarin ze zijn gevat, door de manier waarop ze zijn geordend - en niet eerder! Men moet mij ten goede houden: dit zijn mijn eerste voorzichtige schreden op dit pad, maar er staat in deze bundel een expliciete passage die ertoe verleidt om deze poëzie structuralistisch (in de zin van De Saussure) te benaderen. De Saussure definieerde het teken op basis van het concept, het betekende, en het akoestische beeld, de betekenaar - die op zichzelf geen enkele betekenis heeft, maar er pas een krijgt door het systeem van differenties dat het taalsysteem is. Een hoed is dus een hoofddeksel, maar het is ook een klank, die zich onderscheidt van andere klanken als goed, moet, houd, haat, enz. Als we nu Lacan er nog bij halen, dan lijkt het erop dat Van Dixhoorns verlangen naar een wereld die door zijn intrede in de symbolische orde (de taal) verloren is gegaan, hem bij uitstek gevoelig heeft gemaakt voor dat onderscheid tussen betekenaar en betekende. In de bovengenoemde discussie vergeleek Samuel al het verschil tussen de regels 'een boot' en '3. kra kra kra' uit
Dan op de zeevaartschool. Het eerste is dan alleen nog maar noemen, het tweede alleen maar geluid - met dit verschil weliswaar dat in het eerste geval de betekenaar meer inhoud, meer betekenis met zich meesleept dan in het tweede. Zo ook 'de wat' versus 'hoed': het eerste lijkt uitsluitend als betekenaar te functioneren, het tweede alleen maar als concept. Zou Dix inderdaad zover gekomen zijn dat hij de taal op deze manier uit elkaar trekt? Zoals ik zei lijkt hij in deze bundel expliciet te wijzen op dit verschil tussen betekenaar en betekende, en wel op p. 19, waar hij schrijft: '1. van dat genoemde/ 2. of bedoelde'.
Wat in deze nieuwe bundel nog opvalt is dat het aantal 'poëticale' uitspraken aanzienlijk is afgenomen. Regels als 'weet ik wel wat ik doe', 'ik ben afgeleid', 'ik begin vrolijk opnieuw', 'wat is mij ontgaan' enz., die in eerdere bundels gedurig opduiken, ontbreken hier nagenoeg. Zou die kennelijk afgenomen zorg om wat eens was hier wat mee te maken hebben? 'Ik denk niet meer' zegt hij hier ergens. Wat doet hij dan? Je krijgt het idee dat hij alleen nog 'symboliseert' - misschien niet helemaal zoals de symbolisten dat deden; hij lijkt niet op zoek naar 'het verloren woord' oid, - het woord vertegenwoordigt immers zelf dat verlies, en daarmee het verlangen. Dit verlangen nu is volgens Lacan steeds een verlangen naar iets anders, naar iets dat voortdurend opschuift, een ‘enzovoorts’, omdat de symbolische orde per definitie naar een principiële afwezigheid verwijst; het verlangen dankt immers zijn ontstaan aan het verlies dat intrad door de symbolisering zelf. Dit ‘enzovoort’ nu vormt een reeks van termen waarmee het verlangen als zodanig wordt aangeduid, en het lijkt erop dat die er überhaupt de oorzaak van is dat Van Dixhoorn reekspoëzie schrijft. Het lijkt er bovendien op dat deze elementen - het dichten in reeksen, het tellen, de visuele plaatsing van de teksten ten opzichte van elkaar, kortom het hele complex aan symboliserende middelen - zelf object van zijn poëzie zijn geworden. Dan hoef je je misschien ook niet meer af te vragen wat je doet, dan hoef je misschien niet meer te 'denken': de taal wordt in plaats van verwijzend creatief, en creëert een wereld van verlangen, van beeld en muziek. Een wereld van uitzonderlijke betekenis.
* De regel 'dat iedereen heeft' op p. 33 stond eerst bovenaan p. 34. Overigens zijn de verschillen met de versie in het 'Dossier Dix' in Yang (juli 2004) aanmerkelijk groter. Iemand zou daar eens een interpreterende studie van moeten maken. Maar wat vooral nodig is - veel meer dan bij Oosterhoff en diens Hersenmutor destijds - is een deeltje Verzameld werk, zodat de samenhang van de reeksen ook een keer stoffelijk tot uitdrukking kan komen. Zie niettemin vooralsnog Wonderlijke vlek.