Monday, November 23, 2009

Dit is het archief van het afgesloten weblog op het adres http://blogger.xs4all.nl/cornets5/. Het wordt voortgezet op het nieuwe RHCdG-blog.

posted @ 12:39 PM | Feedback (2)

Wednesday, October 07, 2009


Pieter Janssens Elinga - Perspectiefkast
Pieter Janssens Elinga, Perspectiefkast, omstr. 1660-80, Museum Bredius, Den Haag.


In een artikel in de NRC, maar ook op de Amsterdamse Lezing, komt Thomas Vaessens naar aanleiding van een stuk van Stine Jensen en een reactie daarop van P.F. Thomése opnieuw te spreken over de verhouding tussen schrijvers en hun personages. Thomése vindt dat men een schrijver niet met zijn personages moet verwarren, en daar heeft hij natuurlijk gelijk in. Maar dat betekent niet dat een schrijver zich van zijn boek moet distantiëren, zegt Vaessens, want als een boek geen banden met de werkelijkheid onderhoudt, dan blijft het een vrijblijvende onderneming - en wie kan het boek beter vertegenwoordigen dan de schrijver ervan?

Dat Vaessens de band tussen roman en auteur wil herstellen, is natuurlijk prachtig, want dat betekent op zijn minst een afscheid van een van de dogma's van de close reading: die nogal hysterische leesconventie waarbij - volgens een onverbeterlijke formule van mijn vader - men 'net doet alsof men de auteur niet kent'. Natuurlijk zitten auteur en diens schepping wederzijds met al hun vezels aan elkaar vast; ze bestaan niet zonder elkaar. Maar hoe hou je ze dan uit elkaar?

Voor mezelf stel ik die verhouding vaak voor met een beeld uit de alchemie, weliswaar zonder de mythische aankleve daarvan: het gaat meer om een metafoor voor een formeel model. Volgens dat model beschouwt de verteller zijn verhaal zoals de alchemist het 'grote werk' ziet. Hij stopt de prima materia - d.i. de elementen waaruit het heelal is samengesteld, laten we zeggen de 'werkelijkheid' - in een retort en brengt die tot verhitting. De voorstellingen die hij vervolgens in die fles waarneemt - een koning, een koningin, een hermafrodiet, allerlei pluimvee, fantasiewezens, noem maar op - beschouwt hij als afsplitsingen van zijn ziel: wat er in de retort gebeurt, gebeurt ook in hem, en als hij erin slaagt om goud te maken, dan betekent dat vanzelf dat hij erin is geslaagd om zijn ziel te veredelen (het goudmaken zou allicht alleen als een metafoor voor die veredeling gezien moeten worden). Volgens dit model gaat het zowel bij de alchemist als bij de schrijver dus om een dubbelproces: ze leggen hun lot in handen van voorstellingen en wezens die ze niet in de hand hebben, die allicht onder hun voogdij uit willen, maar van wie hun lot afhankelijk is: slagen zij, dan slaagt ook het werk.*

Dat betekent allemaal natuurlijk niet, dat de schrijver vanuit het niets aan de slag gaat en maar wat doet. Aan het boek gaat op zijn minst een vraag vooraf, en de receptuur past zich daaraan aan; de uitkomst blijft ongewis, maar aan het proces worden bepaalde formele grenzen gesteld. Zo kun je een roman ontwerpen op basis van een schema, waarbij de personages aan typen beantwoorden: aan de tekens van de dierenriem bij voorbeeld, zoals Vestdijk wel deed (De chaos en de volheid zit nog wat in mijn hoofd). Of zo ver als men maar wil, tot aan typen met zulke vaste eigenschappen als uit de commedia dell'arte, of als Tom en Jerry. Dan wordt het verhaal een allegorie: de personages worden steeds minder van vlees en bloed, het verhaal steeds minder bepaald door wisselvalligheden, de afstand tot onmiddellijke emoties en tot de werkelijkheid steeds groter.

Maar hoe minder verbonden met die bronnen, hoe minder de taal van het verhaal ook naar die bronnen verwijst - en hoe meer naar de schrijver. Daarom berust de 'coherentie die wij in onze interpretatie menen te ontwaren' zoals J.P. Guépin de auteursintentie ooit definieerde, ook niet uitsluitend op het werk (zoals de close reading veronderstelde), en ook niet op gegevens die de auteur buiten zijn werk om verstrekt, maar op de auteur voor zover die zich kenbaar maakt in zijn stijl (waarbij ik onder 'stijl' de literaire middelen versta die typisch zijn voor een schrijver, datgene waaraan hij kan worden herkend). De stijl zorgt aan de ene kant dus voor afstand tot de stof; aan de andere kant is zij de band die de schrijver aan het verhaal, 'het werk' bindt.

Voor ik verder ga, eerst even een filmpje.


Met dank aan de samensteller. (Terzijde: het gaat hier niet om muziek, maar mocht Buma/Stemra voor dit embedden bij me aan de deur willen kloppen, dan wijs ik hun er graag op dat ik alleen een link plaats, en dat men eerst op het plaatje moet klikken om het filmpje te starten. Verder, dat wie dat doet, daarmee iets op de server van YouTube of waar ook in werking stelt, in elk geval niet bij mij. En ten slotte, dat links zoveel als de syntaxis vormen van de hypertekst waarin vrijwel alles op het internet wordt geschreven - dit alles naar aanleiding van dit bericht).

Als Thomése zich distantieert van zijn personages, beschouwt hij zijn roman kennelijk niet als het resultaat van het dubbelproces waar ik het over had, maar van een techniek, een vaardigheid, een tijdverdrijf. Ik geloof niet dat hij dat doet, maar dat is wel wat er logisch uit zijn uitspraken volgt. De vergissing is dat de afstand tussen een schrijver en zijn roman niet berust op een weigering zich met zijn personages te identificeren, maar op de afstand die de vorm ervan aanbrengt tussen het verhaal en de werkelijkheid waar het naar verwijst. Anders gezegd: zijn verhaal deelt niet iets mee over een werkelijkheid buiten ons (N.B.: ik zeg dus niet: 'zijn verhaal verwijst niet naar een werkelijkheid buiten het verhaal' - als ik dát zeg, beaam ik een van de grondhypothesen van de close reading), maar veroorzaakt door zijn vorm een perspectief dat de werkelijkheid doorstraalt, en dat niet is los te maken van de manier waarop hij zich uitdrukt. De functie van de roman is niet om ons tot die werkelijkheid terug te voeren, maar om aan de werkelijkheid een andere vorm te geven dan die ons door krant, radio, tv en internet wordt geboden.

Dan kun je natuurlijk nog steeds 'voor je roman gaan staan', maar dan niet om de personages de werkelijkheid in te slingeren, maar juist om de werkelijkheid erbuiten te houden. De vraag naar de maatschappelijke relevantie van de roman wordt dan beantwoord door de mate waarin die erin slaagt de werkelijkheid te transcenderen en van zijn algemeenheid te ontdoen, in plaats van door de roman te zien als een uitbeelding van een parafraseerbare strekking. Mijn stelling is dat die strekking uit de stijl bestaat, en mijn indruk is dat Thomése dat ook bedoelde.

Zoals trouwe lezers weten ben ik erg vóór de pogingen van Vaessens om de literatuur uit zijn hok te halen, en vooral vind ik dat letterkunde niet langer beperkt hoeft te blijven tot de wereld van het boek; literatuur is overal. Aan de andere kant zou ik graag willen zeggen dat literatuur haar eigen agenda bepaalt en niet door sociologische, historische en andere interventies uit haar hengsels hoeft te worden gelicht om maatschappelijk relevant te zijn; dat ze relevant is door zelf het leven te infiltreren en te herscheppen, en ons voor een keer te bevrijden van de tirannie van het heden. Maar de vraag blijft: als een gebeurtenis als die van 9/11 een datum is in de geschiedenis en zelfs in de filosofie, moet die dan ook niet in de literatuur terug te vinden zijn? Antwoord: natuurlijk. Maar dan is er toch nog deze overweging, dat het tot 1948 duurde voor in de poëzie van de Vijftigers de eerste effecten van de Tweede Wereldoorlog voor onze literatuur merkbaar werden (en niet eens doordat zij het nou zo expliciet óver die oorlog hadden, maar doordat die oorlog gevolgen bleek te hebben voor de poëtische vorm). Als zo'n reactie uitblijft, dan schiet de literatuur niet te kort, maar dan spreekt ze daar mee uit dat het de desbetreffende maatschappelijke ontwikkeling kennelijk aan zwaarte ontbreekt, en dat andere verschijnselen meer aandacht opeisen. We moeten niet naar de werkelijkheid kijken en ons afvragen waar de literatuur blijft, maar naar de literatuur kijken en zeggen: dit gebeurt er werkelijk in onze wereld. Zo transcendeert literatuur die werkelijkheid.


*Een voorbeeld van die verhouding wordt gegeven in Tarantino's film Pulp Fiction (1994), die kan worden opgevat als de droom of de schepping van Marsellus Wallace (Ving Rhames), waarbij Vincent (John Travolta), Butch (Bruce Willis) en Jules (Samuel L. Jackson) projecties zijn van zijn onderbewuste. Een ander voorbeeld is de opera Merlijn naar het libretto van Vestdijk.

posted @ 4:21 AM | Feedback (2)

Tuesday, September 29, 2009

Juist vandaag ontdekt (via de nieuwsbrief van Fokas Holthuis): Issuu. Ik moet zeggen: ik vind het niet onaardig. Temeer niet daar ik juist bezig ben de hele open ruimte in definitieve vorm als pdf aan te bieden. Hierbij de eerste aflevering: De chaos en de volheid uit 1966, over de functie van de astrologie in Vestdijks werk, aangevuld met recensies, brieven rond de uitgave, Vestdijks repliek, CdG's dupliek én nabeschouwing.

Wie de pdf als 'gewoon' document wil zien, opslaan of afdrukken, klikt hier. Nog steeds mèt navigatiefunctie vanuit de inhoudsopgave. Maar: dit hieronder is niet onaardig!

posted @ 11:25 PM | Feedback (0)

Monday, September 28, 2009

Le Phénomène Impérissable B.B.
R.A. Cornets de Groot, collage op schoolkaart, ± 1960-1980, 2x2 m.
Klik op de afbeelding om te vergroten.


'Seen from behind, her slender, muscular, dancer's body is almost androgynous. () She goes about barefooted, she turns up her nose at elegant clothes, jewels, girdles, perfumes, make-up, at all artifice. Yet her walk is lascivious, and a saint would sell his soul to the devil merely to watch her dance. (...)
She walks, she dances, she moves about. Her eroticism is not magical, but aggressive. In the game of love, she is as much a hunter as she is a prey. The male is an object to her, just as she is to him. And that is precisely what wounds masculine pride.
In the latin countries, where men cling to the myth of the 'woman as object', BB's naturalness seems to them more perverse than any possible sophistication. To spurn jewels and cosmetics and high heels and girdles is to refuse to transform oneself into a remote idol. It is to assert that one is man's fellow and equal, to recognize that between the woman and him there is mutual desire and pleasure. (...)
But the male feels uncomfortable if, instead of a doll of flesh and blood, he holds in his arms a conscious being who is sizing him up. A free woman is the contrary of a light woman. In her role of confused female, of homeless little slut, BB seems to be available to everyone. And yet, paradoxically, she is intimidating. (...)
It would be simple-minded to think that there is a conflict of two generations regarding BB. The conflict that does exist is between those who want mores to be fixed once and for all and those who demand that they evolve'.
(Uit: Simone de Beauvoir, Brigitte Bardot and the Lolita syndrome, Londen, 1962).

Vandaag feliciteren wij het onvergankelijke fenomeen van harte met haar 75e verjaardag.

posted @ 10:38 PM | Feedback (1)

Saturday, September 05, 2009

En dan is het weer tijd voor mijn eigen nieuwsbrief.

Het Vlaamse cultuur-maatschappelijke maandblad Streven heeft deze maand een artikel van mij voor de voorkant van zijn website uitverkoren. Het heet Van happening tot petit histoire en werd geschreven naar aanleiding van een boekje over de bed-in van John en Yoko in het Amsterdamse Hilton Hotel. Geen erg diepgravend essay, maar laten we zeggen RHCdG-light, dus nog altijd tien keer interessanter dan de pasklare meningen van sommige heldere denkers (die gelukkig zonder moeite ook weer onklaar kunnen worden gemaakt).
Filmpje:



En verder neemt Wim Brands mij zondagmiddag a.s. (6 sept) tijdens het Manuscripta-spektakel een interview af over Rinus van den Bosch, naar aanleiding van dit boekje en deze tentoontelling in Museum Boymans van Beuningen. Van 15.00 tot 15.30 in het Ketelhuis Café in de Westergasfabriek in Amsterdam. (Ik twitter het nog wel even).

Omslag 'Rinus'

Toevoeging 12-9: het interview is inmiddels hier te beluisteren.

posted @ 1:07 AM | Feedback (0)

Tuesday, September 01, 2009

Het werk aan De open ruimte nadert zijn einde. In de vorige aankondiging stelde ik nog drie boeken van Rudy Cornets de Groot in het vooruitzicht; in deze aflevering meld ik de oplevering van twee daarvan. Nog één te gaan dus - is daarmee de ballon bijna leeggelopen, of staat ie op barsten? Ik laat het u raden!

Omslag Met de gnostische lamp   Omslag Ladders in de leegte

Ook zei ik dat het om zijn 'mooiste' boeken ging. Dat was misschien wat ondoordacht, want ik vermoed dat hij er zelf anders over gedacht zou hebben. Allicht had ik beter kunnen zeggen: zijn belangrijkste boeken. Maar dan zijn er ook belangen in het spel, en die hoeven niet per se met die van de auteur samen te vallen. Deze twee boeken, over de poëzie van Lucebert (Met de gnostische lamp) en plagiaat (Ladders in de leegte) zijn vooral van belang voor wie zich voor de erin behandelde onderwerpen interesseert. Ze zijn dus van minder belang voor wie zich voor Cornets de Groot interesseert, zoals in de eerste plaats CdG zelf, die althans in zijn latere jaren meer belang stelde in autobiografisch werk: zijn romans, dagboeken, jeugdherinneringen.
Al aan het begin van zijn schrijverschap stelde hij dat hij streefde naar 'psychische taal', maar zich bij gebrek daaraan soms in 'literaire taal' moest uitdrukken. 1 In het voorwoord tot de bundel Contraterrein (1971) zei hij het zo:

'En terwijl de wereld sprakeloos voor mijn ogen bezweek, herleefde de wereld.' 2

Hoe ironisch dat juist deze beide boeken, die bij uitstek 'literaire taal' bevatten, en daarmee dus vooral van belang zijn voor 'de wereld', zijn beste werk zouden vertegenwoordigen. Als ze dat doen, is dat alleen omdat ze zich richten tot de beperkte kring van wie die 'literaire taal' verstaat, maar - en dat is het slechte nieuws - zonder die kring in die taal te bevestigen.

'Ik ben mijn eigen en enige partijganger, en meer heeft mijn partij ook niet nodig. (...) Ik vertik het mijn taak uit het geheel te lichten, integendeel, ik plaats die in de totaliteit die mijn realiteit is, en die o.m. mijn relatie tot deze poëzie, deze dichter en deze en diens wereld bevat. (...) Ik ga liefdevol om met poëzie, - ik zit niet 'objectief' tegen een 'tekst' aan te hikken, dat is alvast een belangrijk verschil. Bij mijn methode is, evenals bij Lucebert, sprake van een bezig zijn, dat denkend zich voltrekt, en een denken, dat begint bij het doen. Een denken dat tot denken opvoedt, dat de creatie van nieuwe, andere samenhangen mogelijk maakt.' 3

Niet 'objectief' tegen een 'tekst' aanhikken. Olieverf op doek, 50 x 70 cm, 1956.

Zo besluit Cornets de Groot zijn zeventig pagina's lange tirade tegen close reader Van de Watering in Ladders in de leegte (1981). We bevinden ons met deze twee boeken aan het einde van zijn essayistisch werk, vlak voor de overgang naar die psychische taal van zijn romans en dagboeken. Er is veel aan vooraf gegaan: onschuld, naïveteit, schrijven 'zoals een onderwijzer onderwijst', terechtwijzingen van hoogleraren en close readers, verzet, polemiek, de behoefte 'terug te keren naar het begin', verzoening, en ten slotte de bekroning van dat beschouwend werk met twee boeken die zich door die vermaledijde neerlandistiek domweg niet lieten diskwalificeren, al was het maar omdat die in deze boeken onder opgaaf van redenen zelf werd gediskwalificeerd:

'Van de Watering baseert zijn zekerheden graag op de uitkomsten van zijn wetenschappelijk onderzoek, zonder te beseffen dat daar in de literatuurbeschouwing geen dwingende reden voor is. Zekerheid is tenslotte een gevoel, en men zou daaruit kunnen leren, dat het dwaas is, gevoelens die ons zekerheid verschaffen, te wantrouwen. Er is geen enkele reden om zijn begeerten en angsten voor ondoelmatig te houden. Zij zijn ons zesde zintuig en ons tweede verstand. (...) Ik zit natuurlijk ook wel es op een woord, een woordengroep, een zin te kijken, maar maak daar niet meteen een systeem van additief-mechanische aard van. Ik begin de analyse van een gedicht lang niet altijd bij de eerste zin, om in de geboden volgorde bij de laatste te belanden. Het denken beweegt zicht anders. Het blijft es stilstaan. Het loopt es door, het keert es terug, of het slaat een paar droomwegen in, en vindt de realiteit van het gedicht niet zelden juist daar.' 4

Was Cornets de Groot zijn carrière met Ladders in de leegte en Met de gnostische lamp begonnen, dan zou hij nooit op zoveel tegenstand zijn gestuit - ook al waren een mythisch systeem als het gnosticisme en de - overigens nooit beantwoorde - tirade tegen close reader Van de Watering dan natuurlijk nog altijd tegen het al te zere been. Maar zie hier de tragiek èn de bevrijding: 'Het inzicht dat nu zo makkelijk uit de tikmachine komt, bezat ik toen natuurlijk nog niet: ik kon me dan ook niet verdedigen. En nu heb ik daar geen trek meer in.' 5. En zo kon het gebeuren dat hij op het toppunt van zijn literair-kritische vermogen zijn essays eraan gaf, en het over een andere boeg gooide.

---o0o---

Deleuze op een systeemkaart in CdG's archief.
Nergens? Tóch! Deleuze op een systeemkaart in CdG's archief.
Nergens in Cornets de Groots werk - en met nog één boek te gaan begint de zoekfunctie op de site haar vruchten af te werpen - komen we de namen tegen van Barthes, Derrida, Lacan of Deleuze. Maar het is duidelijk dat de vraag naar het plagiaat in Ladders - in zijn meest algemene zin geformuleerd: 'Hoe komt de schrijver aan zijn woorden?' 6 - ten minste ten grondslag ligt aan het werk van de twee eerstgenoemden, terwijl het antwoord: 'Niemand kiest zijn eigen gedachten' 7 parallel loopt met de anti-subjectfilosofie van de laatste twee. Er is hier sprake van een structuralisme, dat de eigenschappen van het subject afhankelijk stelt van zijn verhouding tot de symbolische orde waarvan hij deel uitmaakt, en die Cornets de Groot voor auteurs als Vestdijk, Mulisch en Lucebert in mythische systemen als de astrologie, de alchemie en het gnosticisme naging. De objecten van deze systemen - de sterrenhemel, het brouwsel van de alchemist, God - zouden, met een variatie op Vestdijk, gezien kunnen worden als 'het algemeenste, waartoe men tevens in de persoonlijkste verhouding staat', 8 wat weer een andere omschrijving is van CdG's Kosmische Metafoor, 9 een formule waarin deze verhoudingen hun meest algemene uitdrukking vonden. Plagiaat nu, als meest ondubbelzinnige voorbeeld van de verhouding van een schrijver tot de taal, bracht opnieuw het subjectivisme, de 'persoonlijkheid' van de schrijver in het geding.

'[Een schrijver] streeft ernaar zich vrij te maken. Daarom streeft hij er ook naar de afstand tussen voorbeeld en navolging zo groot mogelijk te maken. Of die losmaking geslaagd is, hangt ervan af, of de emulator 10 bij het overnemen van andermans vormkenmerken begrip toonde voor de geest achter die vormen. Het werk vertoont dan een zekere autonomie, doordat het zich laat plaatsen in een reeks van literaire uitingen, die op zichzelf niets met het origineel te maken hebben. Immers, hoe groter de afstand tussen voorbeeld en navolging, des te groter is de kans dat de nieuwe creatie zich met andere scheppingen binden laat.' 11

Het beeld dat dit oplevert is dat van een 'ladder in de leegte': een verbinding tussen twee of meer overgeleverde verhalen die niet (meer) tot een enkele topos teruggevoerd kunnen worden, maar die met elkaar een web vormen waarover het auteurschap zich verdeelt.
Een postmodern web dus? Zelfs die term zoekt men tevergeefs in dit werk - maar er kan geen twijfel aan zijn dat Cornets de Groot, ruim twintig jaar vóór Thomas Vaessens' postmoderne interpretatie van Luceberts poëzie 12 in deze boeken tot inzichten kwam waar op dat moment in Nederland vrijwel niemand, daarbuiten alleen de genoemde boegbeelden uit het Franse postmoderne discours aan toe waren.

---o0o---

Hoe groot de afstand tussen voorbeeld en navolging kan worden blijkt uit Luceberts verwerking van gnostische beelden en ideeën in zijn poëzie. In 1978 publiceerde Cornets de Groot Met de gnostische lamp, een 'krimi-essay', waarvan de titel behalve naar de thermische lans van meesterkraker Aage M. ook naar het 'lezen met de loep' van de close reading verwijst, en waarin Lucebert, compleet met 'handlangers' en 'slachtoffers' als 'hoofdverdachte' achterna wordt gezeten. Cornets de Groot wijst in zijn rol van 'detective' in dit boek op een aantal overeenkomsten tussen Luceberts beeldvorming en die van het gnosticisme, waarvan de radicaal dualistische grondgedachte niettemin in volstrekte tegenspraak staat tot Luceberts eigen visie.
Deze hypothese, die in 1994 in een omvangrijke studie van Anja de Feijter 13 uitgebreid werd naar de 'intertekst' van de Joodse kabbala en de poëzie van Hölderlin, was in wezen de concretisering van het algemene inzicht dat Lucebert tegenstellingen als die tussen de wereld en God, mens en kosmos, lichaam en geest etc. in zijn poëzie voortdurend ophief en verzoende: een 'antidualistisch program', waartoe hij het gnosticisme 'onthoofde':
'Het ingewikkelde bij Lucebert is, dat hij een systeem, dat hij principieel verwerpt, tóch nodig heeft (...), voor symboliek en structuur van zijn poëzie en voor zijn ideologische strijd voor een andere maatschappij'. 14

 Lucebert en Rudy Cornets de Groot
Lucebert en Cornets de Groot in het Letterkundig Museum, 1983.

In 1999 verscheen bij uitgeverij Vantilt Lucebert, mysticus, een al even omvangrijk proefschrift van Jan Oegema. Hoewel de auteur hier en daar afstand neemt van Cornets de Groots beweringen over Luceberts antidualistische en antiplatonische programma, komt Cornets de Groot erin naar voren als de figuur die niet alleen belangrijk pionierswerk heeft verricht, maar die het denken over Lucebert tot op de huidige dag beheerst. Dit laatste werd in datzelfde jaar 1999 nog eens bevestigd door de postume opname van een ongepubliceerd artikel 15 in een door Hans Groenewegen aangelegde verzameling Lucebert-essays onder de titel Licht is de wind der duisternis (Historische Uitgeverij), en de gunstige waardering die vooral dat essay in de kritieken mocht ontvangen.

Lucebert-liefhebbers opgelet! Ter gelegenheid van deze oplevering van Met de gnostische lamp heb ik een aantal tot dusverre niet eerder gepubliceerde documenten van Cornets de Groot over Lucebert aan de site toegevoegd. Het gaat om de volgende teksten:
  • Een onvoltooid essay over het gedicht 'de discipel'
  • Een recensie van de bundel Oogsten in de dwaaltuin
  • Een lange brief aan R.L.K. Fokkema (van Het complot der vijftigers) over 'het orakel van monte carlo'
  • Ongedateerde aantekeningen
  • Een beschouwing over Lucebert en het vrije vers (met in handschrift de mededeling 'door Lucebert verworpen'!)
---o0o---

Nog een paar mededelingen tot slot. Piet Boekestijn, die mij zoals ik in de eervorige aflevering vertelde, volkomen onverwachts een aantal onbekende gedichten van mijn vader ter hand stelde, publiceert op zijn site herinneringen aan oude vrienden, onder wie de dichter Jozef Eijckmans en fotograaf Cor Stutvoet, die eveneens tot Cornets de Groots vriendenkring behoorden. Zijn herinnering aan zijn oude vriend Rudy heeft een gebalanceerd en uitstekend geschreven verhaal opgeleverd, waaruit blijkt dat Cornets de Groot al ruim vóór zijn eerste publicaties - en vooral vóór de seksuele revolutie - met thema's als dood en seks op goede voet stond. Een enkel citaat:

'Mijn onzekerheden beheersen veel van mijn doen en laten. De onzekerheden van Rudy lijken daarentegen zonder concessies in een leefbare filosofie te zijn ondergebracht. Sexualiteit beleef ik met resten van ingeprent zondebesef. Met realiteitszin en een open mind alles onderzoekend, ontdekkend en analyserend zit Rudy tegenover me, een vriend die in korte tijd mijn leraar wordt. (...) Zijn overwicht is natuurlijk, maar onnadrukkelijk. Als vanzelf spreken we over onze verhouding tot vrouwen. En over de bikini, het kledingstuk, dat de atoombom met het lichaam van de vrouw verbindt! De bevrijding van de Japanse overheersing, gekoppeld aan een begin van losmaking van sexuele repressie!'
Lees Piet Boekestijns herinnering hier.

---o0o---

'Ik word getagd, dus ik besta' - zo luidt ons nieuwe existentialisme. Ook Rudy Cornets de Groot heeft zijn eigen pagina op de sociale netwerksite Facebook - een onvermijdelijke ontwikkeling. Veel activiteit is er nog niet, maar wie weet wat de toekomst brengt. Meld u aan als fan, zegt het voort, of laat het aan u voorbijgaan. In alle geval:

Tot de volgende keer!

---o0o---

Klik hier voor Met de gnostische lamp.
Klik
hier voor Ladders in de leegte.


NOTEN

  1. Voorwoord tot De open ruimte, p. 13.
  2. Voorwoord tot Contraterrein, p. 10/11.
  3. Foutenanalyse, Ladders in de leegte, p. 224.
  4. Idem.
  5. Brief aan Jan Verstappen, p. 2.
  6. Aldus de ondertitel van Ladders in de leegte.
  7. Inleidend, De kunst van het falen, p. 7.
  8. Aldus Vestdijks definitie van mythologie. In: S. Vestdijk, Albert Verwey en de Idee, Rijswijk (Z-H), 1940, p. 80.
  9. Zie de Inleiding tot Bikini.
  10. 'Voor de emulatoren - de gelukkigen die ontlenen èn verbeteren - is 'plagiaat' een symbolische daad van onafhankelijkheid, een zich ontdoen van het voorbeeld.' Plagiaat, een beroepsdeformatie?, Ladders in de leegte, p. 22.
  11. Contact, of de herkenning van het eigene in de ander, Ladders in de leegte, p. 84.
  12. Thomas Vaessens, De verstoorde lezer, Nijmegen, 2001.
  13. Anja de Feijter, 'Apocrief / de analfabetische naam' - het historisch debuut van Lucebert, Amsterdam, 1994.
  14. Een voorgeschiedenis onder de loep, Met de gnostische lamp, p. 25.
  15. Ontwerp voor een quizz.

posted @ 10:44 PM | Feedback (0)

Thursday, July 23, 2009

RHCdG door Marike Bok
Pastel, 90 x 70 cm.

Wie wel eens het kantoor van De Bezige Bij van binnen heeft gezien, kent het groepsportret van de Herenclub dat daar in de vestibule hangt, en zal misschien de stijl herkennen waarin bovenstaand portret is getekend. Het is van Marike Bok, en de geportretteerde is, u had het al gezien, uw dienaar, zoals hij er in 1989 uitzag. Marike was toen nog in opleiding, en je zou dus kunnen zeggen dat dit een voorstudie is voor de portretten van Beatrix, die Heren, en alle anderen van naam en faam die ze sindsdien voor haar ezel heeft gehad. Na jaren onderin een la te hebben gelegen gaf ze me het een paar weken geleden, en nu hangt het, ingelijst en achter glas, prominent bij me aan de schoorsteen.

Een raar spiegelstadium treed je binnen als je voor zo'n schilderij staat en ermee terug in de tijd kijkt, als met een telescoop in de ruimte. In het spiegelende glas zie je jezelf, een in alle opzichten uitdijend heelal, erachter de big bang, van nog vóór de subjectwording. Zoals ik in een herinnering aan Marike's man Rinus van den Bosch* al schreef: ik hield me in die tijd voornamelijk bezig met Niets - en de vraag die je aan een goed portret mag stellen is: is dat te zien?

Ik geloof van wel. Niet alleen aan die zelfbewuste blik, die kennelijk ook al van Niets wist - het blauw van mijn onschuldige hoerenogen blijft weliswaar wat onderbelicht - maar ook aan een niet toevallig toeval: het ding is niet voltooid. Ik heb nog geen 'achtergrond': geen kapitaal, niets om iets mee aan te vangen - maar vooral: ik heb nog geen handen, of nauwelijks handen.

Aan de handen kun je zien of een schilder kan schilderen; ze zijn minstens zo moeilijk weer te geven als het gezicht. Misschien nog wel moeilijker! In Vestdijks roman Aktaion onder de sterren zegt de pedagoog Cheiron: “In een hand ging veel meer om [dan in een hoofd]; en daarom kon men alleen goed nadenken, wanneer de handen nadachten op hun manier, dus werkten.” En hij toont aan zijn pupil Aktaion zijn handen, als om te zeggen: vergeet het fijne geestelijke lezen: het criterium van de werkelijkheid ligt niet in de geest, maar in het werktuig - men dient zich een wereld te scheppen, niet er een te bedenken.

Marike Bok, die heel goed handen kan schilderen, is er nooit aan toegekomen mijn handen weer te geven. Ze vond ze kennelijk niet typerend genoeg - en dat had ze goed gezien. Een stukje papier - niet om op te schrijven, maar een vloeitje voor een sigaret, om het Niets in rookwolken vorm te geven - vormt er de enige aanduiding van.

En het is wel gek, nu ik erover nadenk, dat het werk van Rinus van den Bosch, die in die tijd zoveel als mijn pedagoog was - en behalve haar man ook Marike's tekenleraar - juist door dat onaffe wordt gekenmerkt. Wat hij maakte waren geen werken, maar 'voorstellen', waarvan hij de verdere uitvoering aan de kijker overliet. Heel anders dus dan Cheiron. Rinus onderwees een 'weten dat door zien ontstaat'; volgens Cheiron was het niet nodig iets te weten, maar voldoende je voor de gevolgen van onwetendheid te behoeden.

Maar beiden stemmen op één punt met elkaar overeen. Want ook Rinus gebruikte zijn handen: hij maakte er de 'kleine gebaren' mee die zijn schilderijen waren: vleugelslagen van een vlinder, die tot grote gevolgen kunnen leiden. Corrumpeerde hij mij, gaf hij mij een opleiding in het kwaad, zoals Cheiron het op zijn manier deed met Aktaion, - zoals alle echte pedagogen, die zich niet in dienst stellen van hun opdrachtgever: de maatschappij, maar van hun pupil, en dus tegen de maatschappij?

O rijkdom van het onvoltooide!

*In september verschijnt bij afdh uitgevers het boekje Rinus, met een bijdrage van mij, ter gelegenheid van een retrospectief van het werk van Rinus van den Bosch in Boijmans Van Beuningen te Rotterdam.

posted @ 2:14 AM | Feedback (5)

Sunday, July 12, 2009

Simon Vinkenoog - Heren zeventien
'Het poëtische, hoe moet je dat omschrijven?
Het poëtische is het aantrekkelijke. Het aantrekkelijke is het andersoortige. Het andersoortige hoeft niet per se het plezierige te zijn. De dood is onmiddellijk poëtisch, want de dode is van een andere soort werkelijkheid dan de werkelijkheid der levenden. De dode is in zekere zin 'werkelijker' dan wij: een beeld, geen stroom. Een visie, geen voorwerp meer voor laster of roem, die voorbijgaan in Story of Privé. Hij is voorgoed zichzelf.
Daarom werkt geschiedenis poëtisch. Ze lijkt werkelijker. Begraven bij de Egyptenaren - sommige mensen weten er meer van dan van hun eigen uitvaart. Niets kan verhinderen dat wat als geschiedenis begint, uitmondt in poëzie. De verhouding tussen heden en verleden loopt immers parallel met die tussen leven en poëzie. In het heden leef ik. Dat is alleen maar te beleven, niet vast te leggen achter de strenge rimpels van een prof, of op papier, zoals men een leven vastlegt in een biografie.

Wij hebben helaas de pech, dat we in het heden leven. En het geluk dat in dat heden ook ideeën leven, die om hun levensvatbaarheid recht van bestaan hebben, en waar we ons voor in kunnen spannen. De een verguist ze, de ander prijst ze de hemel in. Maar de dichter schat ze nog het meest op hun waarde. Hij kijkt door de grauwsluier van het heden heen. 'Oostvaardersdiep', zegt hij, 'dat is uit de oude doos, kijk verder.' Hij is, zegt men, zijn tijd vooruit.
Dichtkunst lijkt daarom vaak ver van de wereld en daarom interesseert de tijdgenoot zich er zelden voor. Maar misschien vergist hij zich, en is de dichter gewoon bij de tijd. Zijn wij het, die achter lopen.

In '53 was de stof die Vinkenoog in dit gedicht aan de orde stelt - solidariteit in de zonde en de verbondenheid met het geheel tegenover nationale trots en de beroerde situatie van de enkeling - nieuws. Of een jobstijding voor wie van gisteren waren.

Nu zijn we daar beland, waar de dichter al was, toen zijn tijdgenoten om zich heen keken en nergens problemen zagen, - zeker niet deze, die hij gestalte gaf.'

(Uit: R.A. Cornets de Groot, Nawoord bij Heren zeventien van Simon Vinkenoog).

posted @ 4:26 AM | Feedback (0)

Tuesday, July 07, 2009

Jan Schaefer - In geouwehoer kun je niet wonen
Vorige week presenteerde Sharon Dijksma in het PvdA-partijbureau een rapport over de voor die partij teleurstellend verlopen Europese verkiezingen. Achter haar, op de muur, zag ik affiches hangen uit het partijverleden, waaronder deze met Jan Schaefer, van voordat hij staatssecretaris van volkshuisvesting werd. Het deed me denken aan nog zo'n ander gevleugeld woord, van Marcel van Dam: 'En zo komt Jan Splinter door de winter met u' (tegen Lubbers). En toen dacht ik: maar dat is de taal van Geert Wilders. Kennelijk had de PvdA zich in die tijd nog niet van haar kiezers vervreemd - niet omdat ze die 'ideologische veren' nog niet had afgeschud - geen geschiedenis van de PvdA kan voorbij aan die weerzinwekkende metafoor - maar omdat ze nog de taal sprak van wie geacht werd op haar te stemmen.

Ik herinner me uit die tijd een beweging binnen de vakbond die waarschuwde tegen de verleiding om aan de onderhandelingstafel de taal van werkgevers te spreken: de dure woorden, de gestudeerde termen. Dat zou de solidariteit maar ondermijnen. Beide 'spraken' waren niet met elkaar te verenigen, en dat moest vooral zo blijven. Maar een van de leerstukken van de PvdA (en van Bertolt Brecht, en van daaruit allicht van de Vara) is van oudsher de volksverheffing geweest: de poging om mensen inzicht in hun eigen situatie te geven door ze hun gangbare context niet langer als vanzelfsprekend te laten ervaren, maar ze ervan te vervreemden; op die manier zouden ze zich er ook aan kunnen ontworstelen. Het tragische is natuurlijk dat dat wel gelukt is met de PvdA zelf - het partijkader, de apparatsjiks - maar niet met de achterban. Die spreekt nog altijd diezelfde taal, maar moet voor de ontvangst ervan uit de politiek nu afstemmen op een ander kanaal (een 'fatisch' probleem, zou Roman Jakobson zeggen).

Zo heeft de beoogde vervreemding een heel ander, ongewenst karakter gekregen en worden PvdA-stemmers geacht zich te spiegelen aan intellectuelen als minister Plasterk, die in houding en gedrag wel affiniteit toont met het ideaal waarin hij inmiddels deelt, maar niet met de poel waaruit die lelie moet worden opgedregd. De vraag is: mankeert er dan wat aan zijn solidariteit? Is die bij Geert Wilders in betere handen? Of gaat het om iets anders?

Het woord voeren namens iemand anders, is niet hetzelfde als het overnemen van diens spraak: dan zou hij voor zichzelf het woord kunnen doen. Wanneer Schierbeek 'Ezel mijn bewoner' zegt, impliceert dat niet dat hij gaat balken. Je moet dus niet het publiek, een kwantitatieve meerderheid, naar de mond praten, zoals Wilders - en op nog veel schaamtelozer wijze Rita Verdonk - dat doen. Evenmin hoef je je van dat publiek te distantiëren door het 'gewone woord' van een 'accent' te voorzien, zoals Menno ter Braak deed, die zich als 'politicus zonder partij' hooghartig van de politiek distantieerde en zich daarmee tot een elite, een sociale meerderheid bekende. Het gaat erom in alle opzichten, kwantitatief èn sociaal, de taal van een minderheid te spreken. Deleuze zegt het zo: 'Het probleem is er één van minder-worden: niet doen alsof, niet het kind, de zot, de vrouw, het dier, de stotteraar of de vreemdeling na-apen, maar dat allemaal worden, om nieuwe krachten of nieuwe wapens uit te vinden'. En: 'Virginia Woolf verbood zichzelf te “praten als een vrouw”: zij ving des te meer het vrouw-worden van het schrijven op'. (Uit Dialogen met Claire Parnet).

Wat Deleuze hier met zoveel woorden propageert, is veel meer de method acting van Stanislavski, waarbij de acteur zich volkomen vereenzelvigt met zijn personage (cf. De Niro, Keitel), dan de acteervoorschriften van Brechts episch theater, waarbij de acteur zich juist van zijn personage diende te distantiëren, alweer om duidelijk te maken dat wat werd uitgebeeld niet natuurlijk was (cf. mijn opmerkingen over George Clooney in Burn after Reading).

Lucebert - Geluid en licht
Lucebert, Geluid en licht, acryl op doek, 1994, 115x145 cm. Galerie Willy Schoots.

Zijn daar ook voorbeelden van in onze literatuur? Natuurlijk. Je hoeft daarvoor alleen maar op zoek te gaan naar schrijvers die in het schrijven niet zichzelf als macht neerzetten - '“Mme. Bovary, dat ben ik” is een zin van de hysterische bedrieger' zegt Deleuze - maar die in hun werk plaats bieden aan partijen zonder stem (cf. opnieuw mijn pleidooi voor de Partij voor de Dieren). 'Ezel mijn bewoner' zegt bij voorbeeld Bert Schierbeek. En natuurlijk Lucebert:

'[Luceberts] solidariteit gaat niet uit naar het publiek, maar naar de onderdrukte, de weerloze. Hij maakt zich als dichter meester van hun taal: "dief van de volksmond", "omarmende honderdman". Hij levert strijd met de taal in hun belang, hij is "temidden van de menigte een denker".' En: 'Dit is de ware solidariteit. Solidariteit is niet: zo schrijven dat de menigte je begrijpt, maar strijden voor de menigte met wapens die zij zelf niet heeft'. (Uit ongepubliceerde aantekeningen over Lucebert, waarover binnenkort meer).

Nu de aanleiding voor dit stuk. Dat was een interview met Thomas Vaessens in de NRC van afgelopen vrijdag, over zijn eerder hier door mij besproken boek. In het interview komt opnieuw de vraag aan de orde op welke manier literatuur een grotere maatschappelijke rol zou kunnen spelen, en Vaessens zegt dan dat 'schrijvers, literatuurwetenschappers en critici zich niet langer [moeten] verschuilen achter het argument dat het niet de schrijvers zijn die opvattingen over de werkelijkheid verkondigen. Ze moeten er voor uit durven komen dat zij dat zelf doen.'

Vaessens suggereert hiermee dat schrijvers zich net zo zouden moeten opstellen als Flaubert ten aanzien van madame Bovary, waarbij de laatste dus volkomen onderhorig is aan het gezag van de eerste, die in zijn werk heerst als God in het universum, dat wil zeggen als laatste en beslissende instantie: als een tiran. Daarnaast breekt hij hiermee met het volksverheffingsidee: literatuur vertegenwoordigt geen bijzonder gebied dat niet voor nadere positiebepaling vatbaar is. Maar daarmee steunt ze mede op de onttovering, het verlies aan 'aura' van het kunstwerk zoals Walter Benjamin dat constateerde, naar aanleiding waarvan Brecht juist tot de vervreemdingseffecten van zijn episch theater kon komen. Hoe is dat mogelijk?

Brecht - Mahagonny
Volksverheffing?

Als ik het me schematisch voorstel, dan zie ik schrijvers als Schierbeek en Lucebert tegenover Flaubert staan; 'minderheden' tegenover 'goden'; method acting tegenover de Brechtiaanse school. Het kernpunt van het verschil tussen beide groepen is dat Brecht uitdrukkelijk kiest om te 'doen alsof': hij benadrukt het onnatuurlijke van elke representatie (op het toneel, in literatuur, enz.). Deleuze zou hem daarin best bij willen vallen, ware het niet dat hij überhaupt van elke vorm van representatie afziet. Ideeën moet je niet in een beeld, een gezicht fixeren, maar in beweging houden. Tegenover Brechts 'doen alsof' stelt hij daarom het 'worden'. Zijn kunstenaar is geen god die zijn bestaan aan een apotheose van idee tot beeld te danken heeft, maar een die de omgekeerde weg volgt en zichzelf veeleer demonteert, om zo aan anderen het woord te kunnen geven. 'Hoe het gezicht uit elkaar te halen? (...) Hoe zelfs onze liefde breken om eindelijk echt lief te kunnen hebben? Hoe onwaarneembaar worden?’ vraagt hij.

Wat Vaessens' suggestie nu betreft: het moet duidelijk zijn dat schrijvers niet naar hun personages verwijzen om hun verantwoordelijkheid te ontlopen, maar omdat die personages nu juist geconcipieerd zijn om te handelen binnen een ideologisch drama, dat niet zomaar in een strekking kan worden vertaald. Hermans' Lodewijk Stegman uit Ik heb altijd gelijk is niet alleen maar iemand die ongunstige opvattingen over katholieken uit, maar die in die roman ook een bepaald lot ondergaat. Dat is de reden waarom niemand voor zijn uitspraken kan instaan, of namens hem het woord kan voeren; dat kan alleen Lodewijk Stegman zelf. Als dat anders zou moeten zijn, valt niet te begrijpen waarom de schrijver dan de moeite nam het personage in het leven te roepen: dan had hij die opvattingen, waar hij zich volgens Vaessens mee zou moeten vereenzelvigen, ook in een andere, niet-literaire vorm kunnen uiten, en was Lodewijk Stegman het ongeluk te moeten leven bespaard gebleven.

Literatuur wordt nu eenmaal niet alleen voor de mooiigheid geschapen, maar omdat er een voorbeeld in kan worden gegeven van hoe een bepaald idee in de praktijk uitpakt, zonder dat die praktijk ook werkelijkheid wordt. Wanneer de afstand tussen die twee wegvalt, verliest literatuur niet zozeer zijn aura, maar zijn metaforisch karakter: ze vergelijkt dan niet meer, maar levert teksten die eventueel kracht van werkelijkheid zouden kunnen opeisen. Daarmee verliest ze elke aanspraak op belangeloosheid, en wordt het schrijven, aldus Deleuze, 'pure redundantie in dienst van gevestigde machten'. En hij voegt eraan toe: 'Er zijn dier-wordingen in het schrijven, die niet bestaan uit het praten over je hond of over je kat. Het is eerder een ontmoeting tussen twee rijken, een kortsluiting (...)'.

Is dat niet een definitie van de metafoor: de ontmoeting tussen twee rijken? Literatuur zoekt geen excuus, maar vergelijkingsmateriaal - niet in algemene, abstracte, wetmatige waarden, maar in concrete situaties. Als Lodewijk Stegman geen metafoor meer mag zijn, gebeurt het omgekeerde: dan verliest zijn personage zijn concrete vorm en vergelijkende waarde, en wordt algemeen, zoals een wetstekst algemeen toepasselijk wordt geacht. En de schrijver, die nu juist geen algemene, abstracte, wetmatige waarde wilde uitbeelden, wordt daarvoor dan persoonlijk aansprakelijk gesteld. Dat klopt niet: hij was hooguit solidair met de minderheid Lodewijk Stegman.

posted @ 3:17 AM | Feedback (1)

Friday, June 26, 2009

'Ik zou alleen aan een God geloven, die kon dansen.'
Nietzsche, Aldus sprak Zarathoestra

posted @ 3:21 AM | Feedback (0)

Monday, June 08, 2009

Carel Fabritius - Het puttertje
Carel Fabritius, Het puttertje, 1654, 33,5 x 22,8 cm, Mauritshuis.

De verkiezingen zijn geweest, en hoewel de uitslag nog altijd niet vaststaat ziet het er niet naar uit dat mijn Partij voor de Dieren een zetel zal behalen. Dat is jammer, maar aan de andere kant interesseert het me ook niet heel erg veel; anders dan Menno ter Braak ben ik geen politicus zonder partij, maar steun ik een partij zonder aan politiek te willen doen. Kan dat? Ja, dat kan - wanneer het hele begrip 'politiek' een fundamentele herwaardering ondergaat.

Aan mondelinge en online reacties op mijn stemadvies heb ik inmiddels wel gemerkt dat de bedoeling ervan niet overal even goed is begrepen. En dat is vreemd, en ook wat teleurstellend, omdat ik alle ingebrachte bezwaren in het stuk zelf al was afgelopen. Maar een stem op de PvdD geldt nu eenmaal als een sentimentele regressie, alsof je door een soort Bambi-complex wordt beheerst, en uit weerzin tegen de boze wereld bij de droevige oogjes van al die lieve diertjes om politiek asiel aanklopt. Maar ik klop niet bij die dieren aan; zij doen dat bij mij. Trouwens, ik had al gezegd dat politiek me niet erg boeit, en ik zoek dus geen politiek onderdak.

Kernpunt van mijn betoog was dat de politiek zelf dierenleed impliciet toestaat en mogelijk maakt. Niet omdat er geen partijen zijn die niet tegen bv. de bio-industrie zijn - de dierenpartij bestaat zelf uiteraard grotendeels uit zulke programmapunten - maar omdat men op basis van dergelijke standpunten politiek bedrijft. Dan kan men heus nog wel wat voor elkaar krijgen, maar vooral krijgt men wat voor zichzelf voor elkaar, en pas in tweede instantie iets voor dieren. De politiek biedt nu eenmaal geen platform aan wie bij gebrek aan stemrecht van het democratische spel is uitgesloten. Een van de gevolgen is dat een aantal grote problemen uitsluitend vanuit de belangen van mensen worden benaderd, met alle gevolgen van dien.

Om een voorbeeld te geven: een van de kreten die ik bij de PvdD ben tegengekomen luidt: 'De natuurlijke vijand van de ijsbeer is het varken'. Immers: door de consumptie van varkensvlees wordt er door de varkenshouderij zo veel CO2 uitgestoten dat de ijskappen smelten, waardoor het leefgebied van ijsberen afneemt. Varken en ijsbeer functioneren in dit scenario dus als metonymieën van een groot probleem, dat direct raakt aan de manier waarop wij met dieren omgaan. Het is dus niet alleen maar een kwestie van beschaving om de belangen van dieren in het oog te houden; doe je dat nl. niet, dan snij je ook in je eigen vlees.

Een andere vraag die me werd gesteld: is een mensenleven niet meer waard dan dat van een dier, en hebben wij op grond daarvan geen recht om dieren in te zetten voor onze levensbehoeften, onze gezondheid en ons comfort? Maar hier worden recht en mogelijkheid door elkaar gehaald. Het gaat niet om de vraag of een mensenleven evenveel of meer of minder waard is dan een dierenleven. Ten eerste niet, omdat wij niet in de positie zijn om die vraag te beantwoorden, aangezien we zelf partij zijn. We zijn bovendien ook de enigen die haar kunnen stellen, en dat betekent dat als je dat doet, je er vanzelf al een belang bij hebt. En dan wordt het stellen van die vraag bepaald bedenkelijk.
Dat wij superieur zijn aan dieren blijkt al uit het feit dat we ze mishandelen. Die superioriteit is dus gebaseerd op een machtsverhouding. Maar voor een bepaling van superioriteit op andere gronden dan die van macht, heb je een ander a priori nodig. Dan is het veel meer de vraag: als we zo superieur zijn, betekent dat dan niet dat dieren aan onze zorg zijn toevertrouwd? Geeft dat surplus aan macht ons dan een vrijbrief om een intelligent en gevoelig dier als een varken vet te mesten in een hok waarin hij zich niet kan keren? Is dat nou het blijk van die superioriteit - of gedragen we ons op die manier zelf als beesten?

Natuurlijk - iedereen is het hiermee eens. Dat is de moeilijkheid niet. Waar het om gaat is dat er een systeem bestaat dat die kennelijk zo algemene consensus volstrekt gratuit maakt, zodanig dat een partij die zulke dingen aan de orde stelt verweten wordt zich buiten de orde te plaatsen en met oneigenlijke punten politiek te bedrijven. En precies daar zie je hoe een systeem ons in zijn macht neemt wanneer we de controle over onszelf eraan uit handen geven (zie evt. de films van Stanley Kubrick). Daarom is er een fundamentele herlegitimering van de politiek nodig. Daarin ligt wat mij betreft de functie van de PvdD: zij ontneemt de politiek het alibi dat ze zich alleen maar met zichzelf - de betrekkingen tussen mensen - bezig kan houden. Er is een partij zonder stemrecht, die toch rechten heeft, en aan die partij wordt nu stem gegeven. Het resultaat is een fundamentele perspectivische verschuiving.

Ik denk dat in dat laatste ook de aantrekkingskracht schuilt die van deze partij op schrijvers uitgaat. Daarmee kom ik terug op het uitgangspunt van mijn stemadvies: van schrijvers en kunstenaars wordt een onafhankelijk, niet door partijbelangen bedorven oordeel over politiek-maatschappelijke kwesties verlangd. De Partij voor de Dieren is een getuigenispartij, die niet met een heel politiek wensenpakket, maar met één principe 'politiek' bedrijft. Daarom was het aardig geweest als ze een zetel hadden behaald. Niet om zichzelf op de kaart te zetten, maar om andere partijen te bewegen een ander perspectief te betrekken bij hun besluitvorming: wat vinden dieren ervan? - Die vraag is nooit eerder aan de orde geweest.

posted @ 4:37 AM | Feedback (1)

Thursday, June 04, 2009

Of wij nu links of rechts zijn
wij gaan slapen
omdat wij moe zijn


(Gerrit Kouwenaar)


PSP Affiche


Als het waar is wat ik in een vorige post zei, nl. dat van schrijvers een onafhankelijk, niet door partijbelangen bedorven oordeel wordt verwacht over maatschappelijke kwesties, dan mag ik niet achterblijven. Hierbij dus een officieel RHCdG-stemadvies voor de verkiezingen van vandaag!

Nu moet ik direct aantekenen dat ik om politieke opvattingen niet heel erg veel geef - en dat is dan meteen zo'n typisch schrijversstandpunt. Opvattingen, daar zadel je een personage mee op, een Lodewijk Stegman bijvoorbeeld; maar zelf blijft de schrijver vrij. Alleen de raadselachtige Multatuli deed het andersom.

Ik geef wel om 'politiek', in de breedste zin van het woord, maar meningen en 'standpunten' zijn wel de slechtste hulpmiddelen om veranderingen mee in gang te zetten: het zijn tenslotte versteende uitdrukkingen van ervaringen, en wie er trouw aan zweert, loopt dus altijd min of meer achter de feiten aan. Men denkt er dan wel zijn identiteit aan te kunnen ontlenen, maar in werkelijkheid zijn ze grotendeels inwisselbaar - het is tenslotte 'bovenbouw' - en dienen ze maar al te vaak als alibi en excuus voor het gat tussen willen en kunnen. Anders gezegd: men beweert maar wat, of men zoekt een mening om zichzelf mee op de kaart te zetten. Zojuist keek ik naar de debatten op Ned. 2 en constateerde dat ik het met alle deelnemers wel eens was: het zijn allemaal mogelijke voorstellingen van de werkelijkheid - maar dat die mensen zelf zo aan het door hen vertegenwoordigde standpunt gebakken zitten: dat stemt pas treurig.

Ik heb in het verleden op allerlei partijen gestemd, en maar al te vaak ook blanco; de enige constante is altijd geweest dát ik stemde, en eigenlijk kon ik ook daarvoor de laatste jaren geen goede reden meer bedenken. Democratie is al lang niet meer 'op de tirannie bevochten', zoals ik in mijn jeugd nog wel eens te horen kreeg, maar eerder een mantel die om fundamentele veranderingen - in de 'onderbouw' - wordt gedrapeerd, die ook zonder onze formele consensus wel doorgang vinden. Een legitimeringsmachine.

Toch breng ik deze verkiezingen met volle overtuiging - nee, niet met overtuiging, maar wel met enig sentiment - mijn stem uit op een partij waarvan de hoofddoelstelling nu eens geen platform biedt waarop kiezer en partij elkaar wederzijds kunnen feliciteren, maar die integendeel aanzet om dat platform zelf eens aan enige scrupule te onderwerpen. Ik bedoel de Partij voor de Dieren.

Ja, hoor ik zeggen, als je je nu helemaal buiten de orde wilt plaatsen, stem dan op die partij. Neem bv. Arie Altena, die vorige week op zijn weblog vertelde de stemwijzer voor de Europese verkiezingen te hebben ingevuld, waar hij getroffen werd door 'all the stupid questions about animals' - Arie schrijft graag voor een internationaal publiek. Nu is Arie literatuur-, kunst-, cultuur-, postmodernisme- en mediadeskundige, dus dat is niet gering.

Maar ja, dat heeft met dieren allemaal niet veel te maken. Die zijn niet postmodern. Die maken geen kunst, schrijven geen gedichten, zitten niet met hun kop bij Knevel en Van den Brink. Die zitten, als ze de pech hebben een varken te zijn, hun korte, tot op de dag uitgerekende leven lang in een hok waarin ze zich niet kunnen keren, omdat het daarvoor te smal is. Of ze worden, als ze kip zijn, door een grote stofzuiger opgezogen. Of ze krijgen, als ze een Franse gans zijn, een keelbuis in hun strot geduwd, om een lever die anders 100 g zou wegen een gewicht van 2 kilo te geven. Moet ik doorgaan? Over de megastallen? Varkensflats? Onverdoofd castreren? Leegvissen van zeeën? Vivisectie?

Francis Bacon - Figuur met vlees
Francis Bacon, Figuur met vlees, 129,9 x 121,9 cm, 1954.

Het lastige van dit soort voorbeelden is dat ze zo sacrosanct zijn: iedereen is het wel met je eens. Wie met zulke standpunten politiek wil bedrijven laadt dan ook de verdenking op zich een soort magische, vrije zone te willen bezetten die verder geen legitimering behoeft, en die zich dus ook eigenlijk niet voor het bedrijven van politiek leent. Als het dan over meningen en opvattingen gaat, zou deze van de Partij voor de Dieren pas met recht gratuit en retorisch kunnen worden genoemd.

Maar helaas voor Arie Altena en zijn 'stupid questions about animals': het is natuurlijk precies andersom. Wanneer de politiek erop is ingericht om de verhoudingen tussen mensen te reguleren, dan is er een standpunt van buiten die maatschappelijke orde nodig om die gang van zaken te kunnen legitimeren - niet andersom. Niet de politiek is het einddoel, maar de kwaliteit en het niveau van een samenleving, en van het leven binnen die samenleving.

Dat werpt weliswaar de vraag op naar het a priori voor de bepaling van dat niveau. Waarom zou uitgerekend de behandeling van dieren de maatstaf moeten zijn voor de beoordeling van een samenleving? Kom je daarmee niet binnen de kortste keren in religieus vaarwater terecht: dieren als onschuldige schepselen Gods, waarvoor wij een bijzondere verantwoordelijkheid dragen? Maar dieren zijn niet onschuldiger dan wijzelf. Waar het om gaat is dat de politiek en het democratische systeem - dus deze globale overeenstemming over hoe we met elkaar verkeren - wel de betrekkingen tussen mensen onderling regelt en de manier waarop wij ons tot onze omgeving verhouden, maar dat beide daarmee vanzelf ook een politiek van uitsluiting bedrijven: er zijn, naast mensen, nog andere levende wezens waarvan wij het bestaan bepalen, maar die daarover geen zeggenschap hebben.

Daarom is de Partij voor de Dieren ook geen politieke partij in de gewone zin van het woord. Het is in zekere zin een a-politieke partij - niet op de doorzichtige manier van de PVV of de SP, die Brussel en Den Haag veroveren door te beweren het gedoe in Brussel en Den Haag zat te zijn - maar doordat ze de politiek als geheel erop wijzen dat we eerst af moeten van die voordeelpakken opgezogen kipfilet, voordat we ons überhaupt afvragen of we rechts of links zijn.

Lees ook het vervolg: Post Scriptum bij Stemadvies

posted @ 3:23 AM | Feedback (3)

Monday, May 25, 2009

Doré - Jacob worstelt met de engel
Gustav Doré -Jacob worstelt met de engel.

De beloning van anderhalve maand hard werken: een nieuwe computer. Nu kan ik nog efficiënter werken, en dus nog sneller een nieuwe computer kopen; daarmee doe ik iedereen een plezier, schijnt het.

Wat krijg je tegenwoordig voor zeshonderd euro? Een quad core processor, 4 gigabyte werkgeheugen en een harde schijf van een terabyte. Een terabyte, of duizend gigabyte - tien jaar geleden kocht ik een pc met een harde schijf van 4,1 gigabyte. Wat ik daar niet op kwijt zou kunnen! Over een, twee jaar is er een schijf van 4,1 terabyte; alleen het woord verandert.

Evengoed ben ik er heel blij mee, want op, aan en in die computer speelt zich nagenoeg mijn hele bestaan af. Een 'versierd mens', zoals Mulisch die voor zich zag, dwz iemand die zijn ziel prijsgeeft om zich te behangen met een koptelefoon, een mobiel, een minilaptop enz., en die als er iets aan zijn auto mankeert zegt: 'Mijn uitlaat is kapot!' - dat stadium ben ik al voorbij. Ik ben mijn ziel niet kwijt: die zit in die computer. En ik ben de machine die hem bedient.

Maar het duurt even voordat het zover is: met de installatie ben ik twee volle dagen zoet geweest, en nog is het niet naar mijn zin. Alsof ik met de engel heb gevochten, zo voelt het. Van tevoren denk je: even 't besturingssysteem installeren, wat programma's erop en hup we kunnen weer. Maar zo is het niet. Het begon al nadat ik de Vista-cd in de lade had gestopt: een zwart scherm met de tekst: 'Press any key to continue'. Nee, niet de oude helpdesk-anekdote van de vrouw - altijd een vrouw - die opbelt en vraagt waar toch 'de any key' zit. Er was helemaal geen key. Er was immers nog geen toetsenbord en muis geïnstalleerd.

Alles kan hij, maar weten doet mijn golem niets.

En zo voelde ik, stap voor stap, hoe het ding onder mijn handen groeide - en voelen is hier het juiste woord. 'My mind is going, I can feel it' zegt de HAL-computer aan boord van het ruimteschip in Kubricks A Space Odyssey, als een van de astronauten hem van zijn geheugenchips berooft. Zo ook hier, maar dan omgekeerd: ik maakte de veranderingen die het ding onderging zelf mee, als in een alchemistisch proces, waarbij de mutaties die de stof in de fles ondergaan zich tegelijk in de ziel van de adept afspelen, en hij niet alleen de stof zuivert en veredelt, maar ook zijn eigen ziel.

Allemaal romantische onzin natuurlijk, of op zijn minst een wat gezapige metafoor, die zich maar moeizaam verhoudt tot de orgaanloze staat van het lichaam van de toekomst: dit apparaat, dat zich met allerhande beveiligingsmiddelen moet verdedigen tegen een soort Al-Qaida aan digitale terreur. Daartoe moet het zich dan door andere producten laten infiltreren, die er hun eigen speeltuin van maken, en dat is dan een 'personal' computer. En zo wordt een besturingssysteem dat zich met de naam Vista tooit - altijd maar die horizon, die weidse blik, dat uitzicht op een elders waar het anders is - uitgerust met een beveiligingsfunctie Windows Defender: doe de luiken maar weer snel toe.

Enfin, gezuiverd is mijn ziel nog lang niet, om van de noodzakelijke zielsverhuizing maar te zwijgen. Neem de functie Windows Easy Transfer. Die wil, als je te beroerd bent om 35 euro te betalen voor een Windows Easy Transfer-kabel, zoals ik, dat je je oude data op 50 of 60 cd's zet - dvd's zijn niet toegestaan - en ze dan een voor een op je nieuwe overzet. Flash drives mogen ook, maar die zijn duur, en ze tussentijds wissen om te hergebruiken mag ook al niet van het 'proces'. En waartoe al die overzetterij, dat gesleep met bestanden? Het werkelijke ideaal, de echte vista, is natuurlijk om alles web based te doen, een externe harde schijf te gebruiken, en verder alleen een browser te installeren. Geen 'personal' computer meer waarvan alle functionaliteit extern bepaald wordt, maar een onversierde computer als interface tussen ik en gemeenschap, als firewall, als uitgestoken hand, als échte defender.

posted @ 3:27 AM | Feedback (1)

Saturday, May 02, 2009

Een excerpt van onderstaand artikel verscheen afgelopen vrijdag (1/5/09) in de Boekenbijlage van NRC Handelsblad. Hierbij de volledige tekst.

Thomas Vaessens - De revanche van de roman (omslag)
...omroeper van oproer...

Het is barbaars om na 9/11 geen romans meer te schrijven - zo zou je, met een variant op Adorno's uitspraak over het schrijven van poëzie na Auschwitz, de strekking van Vaessens' boek De revanche van de roman kunnen samenvatten. Anders dan in veel reacties tot dusverre te beluisteren viel, roept dit boek niet op tot een verkwanseling van literaire waarden, of tot het einde van de romankunst. Het wil een revitalisering daarvan, nu deze tijd die zo goed kan gebruiken.

Evenmin gaat het om een dictaat van een literatuurprofessor. Als er van een dictaat sprake is, dan wordt dat eerder door de verdedigers van literatuur als autonome en vanzelfsprekende waarde opgelegd: literatuur 'moet'. Vaessens' boek nodigt nadrukkelijk tot tegenspraak uit, omdat literatuur niet vanzelfsprekend is - en dat bepaalt precies haar levensvatbaarheid.

Wat is literatuur? Die grote vraag wordt onder de oppervlakte van dit boek voortdurend aan de orde gesteld. Je kunt je van die vraag niet afmaken door naar een canon te verwijzen. Die sanctioneert alleen de stelling dat literatuur 'moet' door op de hoogtepunten ervan te wijzen, maar laat de vraag naar de rol van literatuur onbeantwoord. Wie over literatuur spreekt, ontkomt er dus niet aan om naar buiten te kijken. Want meteen al aan de grens beginnen de problemen. Zo is het niet moeilijk om de geschiedenis van de literatuur met 'hebban olla vogala' te laten beginnen. Maar waar eindigt ze? Met Nico Dijkshoorn of Saskia Noort, om maar eens twee van de momenteel meest zichtbare representanten te noemen?

Het is niet moeilijk om een verschil aan te wijzen tussen Noort en Connie Palmen, of tussen Nico Dijkshoorn en F. van Dixhoorn. Zelf lees ik liever Van Dixhoorn dan Dijkshoorn, en kijk ik liever naar Saskia Noort dan naar Connie Palmen. Kan ik dan nog 'mijzelf zijn beneden mijn middenrif', zoals Jan Elburg graag wilde? Of moet ik me laten intimideren door het Bildungsideaal van de belanghebbenden bij een exclusief metier, en me een schizofrenie aan laten praten? Zo zit ik niet in elkaar, en zo zit de maatschappij niet in elkaar.

Veel schrijvers vatten het openzetten van de literatuur voor de maatschappelijke werkelijkheid, waartoe Vaessens oproept, op als een bedreiging van hun geheiligde positie, die zij onder verwijzing naar een verouderd literatuurideaal legitimiteit proberen te verschaffen: literatuur staat volgens hen apart van de werkelijkheid en bezit een aureool van exclusiviteit. Maar voor de sociologie van Pierre Bourdieu, waar Vaessens zich van bedient, is literatuur in de aanvang een 'veld' als een ander, en kan ze pas aanspraak op een exclusieve status maken nadat is vastgesteld hoe ze zich tot de haar omringende velden verhoudt. Maar die exclusiviteit, of splendid isolation, is allang geen aanbeveling meer.

Wie literatuur als onveranderlijke grootheid ziet, geeft kennelijk niet veel om haar kritische sociale functie, en waardeert haar alleen als een monument van een verleden werkelijkheid. Daarmee laat men de literatuur aan haar lot over, en bevordert zo de teloorgang ervan - veel meer dan Vaessens, die literatuur aan de haaien prijs zou geven. Maar er zijn helemaal geen haaien; er is alleen een maatschappelijke werkelijkheid. En er is de vraag hoe literatuur zich het beste tot die werkelijkheid kan verhouden, zonder er volledig in op te gaan en van zichzelf te vervreemden.

***

Grote staatkundige en maatschappelijke veranderingen zijn een pedagogisch verschijnsel: ze brengen je belangstelling bij voor wat er om je heen gebeurt. Dat geldt voor 9/11, maar het geldt niet minder voor de talloze technologische vernieuwingen van de afgelopen jaren. En het is op dat punt dat Vaessens' boek allicht een aanvulling behoeft. Wie in reactie op zijn boek zegt dat we behalve uit literatuur ook uit andere bronnen inzicht kunnen verkrijgen in de maatschappelijke werkelijkheid, heeft natuurlijk gelijk - maar laat de vraag open hoe literatuur in deze tijd nog kan functioneren, en op grond waarvan er überhaupt behoefte zou bestaan aan een reactie vanuit de literatuur. Of opnieuw: die beantwoordt niet de vraag hoe literatuur, met haar specifieke eigenschappen, zich rekenschap kan geven van die werkelijkheid zonder zich eraan uit te leveren en van zichzelf te vervreemden.

In één opzicht hebben de verdedigers van literatuur als bron van bijzondere kennis wel degelijk een punt: voorafgaand aan elke sociologische bepaling van haar positie kenmerkt literatuur zich inderdaad door een intrinsiek exclusieve factor. Dat is de afstand die haar scheidt van de werkelijkheid waarop ze is betrokken: die vormt de meest kenmerkende kwaliteit van het literaire oordeel over maatschappelijke kwesties. Deze afstand ontstaat door de toepassing van literaire middelen: van stijl, woordkeuze, taaleigen, typografie, spelling, enz. Die scheppen afstand tot de onmiddellijke emotie, en daarmee tussen de artistieke creatie en de natuur. Immers hoe gestileerder de stof, hoe persoonlijker, en dus: hoe onafhankelijker.

Wij verwachten van literatuur zo'n onafhankelijk, niet door partijbelangen bedorven oordeel. Het gaat daarom niet alleen om de introductie van maatschappelijke kwesties in romans, maar om een 'technische' vernieuwing van de literaire kunst, die zich niet langer alleen bedient van woorden op papier, maar uitgaat van de meest elementaire kwaliteit van het woord, d.i. zijn vrije, niet aan enig medium gebonden karakter, zijn virtualiteit, ofwel zijn codeerbaarheid. Die staat toe dat het woord op allerlei manieren de wereld in kan worden gestuurd: op papier, via de ether, op een scherm, een cd, een mp3-speler of kindle, om zo de aansluiting te vinden met een maatschappij die de laatste jaren door vergelijkbare technische vernieuwingen zo van aanzien is veranderd.

Vogels in V-vorm

Als literatuur zich kenmerkt door de toepassing van stijlmiddelen, dwz. de behandeling van het woord in zijn verschillende materiële gestalten, dan zal het opengooien van de literatuur voor de maatschappelijke werkelijkheid uit moeten gaan van die codeerbaarheid. Alleen door een bredere toepassing van haar middelen kan de literatuur haar bereik vergroten zonder van zichzelf te vervreemden. Schrijvers van nu doen dat ook. Waar een halve eeuw geleden de beroemdste schrijver van dat moment, Simon Vestdijk, nog de onbenaderbare 'kluizenaar van Doorn' genoemd werd, daar manifesteren schrijvers zich nu, behalve op tv, vooral ook in de digitale wereld, met name op het internet. Immers wat voor de codeerbaarheid van het woord geldt, geldt ook voor het lichaam: het wordt virtueel. Concreet: wie in contact wil treden met Arnon Grunberg gaat eenvoudig naar zijn weblog en laat een reactie achter: succes verzekerd. En wie zich op de sociale netwerksite Facebook als 'vriend' aan Gerrit Komrij aanbiedt, wordt evenmin teleurgesteld: op dit moment staat zijn teller op 419 - en dan ben je nog maar één virtuele handdruk verwijderd van nog weer andere grootheden, van Abdelkader Benali tot Joost Zwagerman. Maar waar het om gaat is dat schrijvers nog nooit zo bereikbaar zijn geweest als nu, en dat ze die bereikbaarheid zien als een uitbreiding van hun literaire praktijk. Ze verlaten hun invoren toren en gaan de virtuele straat op.

Natuurlijk zijn dit maar vrij onbenullige voorbeelden van wat in de Angelsaksische landen 'cultural studies' is gaan heten: deze oecumene van uiteenlopende disciplines, die niet het woord als zodanig, maar de codeerbaarheid ervan als uitgangspunt nemen voor pogingen om het contact tussen literatuur en maatschappij te herstellen. Wie op het internet publiceert, staat vanzelf in contact met zijn lezers, die zich immers in dezelfde ruimte begeven. Hij slecht de grenzen tussen literatuur en werkelijkheid niet alleen door de dingen waar hij over schrijft, maar door de manier waarop hij zijn literair instrumentarium inzet.

Het wachten is op de eerste weblog-roman als voortzetting van de 19e-eeuwse feuilletonromans. Wie weet.

posted @ 1:48 AM | Feedback (2)

Monday, April 13, 2009

Mijn laatste artikel voor de Poëziekrant, over Kouwenaars Vallende stilte en Gaston Franssens boek over hem, heb ik, omdat het nogal lang is, in een nieuwe sectie Essays op dit weblog geplaatst. Zonder de malle eindredactionele ingrepen, zonder de bizarre inleiding ook - maar meer zoals de auteur het bedoeld heeft.

Het zal mijn trouwe fans, vooral hen die mijn werk 'bloedeloos' dan wel 'weerzinwekkend' vinden, plezieren als ik zeg dat dit voorlopig mijn laatste poëziekritiek is. Misschien nog es zo'n stukje van 800 woorden voor Awater als ze me vragen, of op deze plek als ik iets interessants tegenkom, maar geen lange beschouwingen meer. Ik heb dat, vanaf het moment dat Joop Leibbrand me in 2002 vroeg eens te proberen een recensie voor Meander te schrijven, met veel plezier gedaan: ik heb mooi werk gelezen, een paar aardige mensen leren kennen, ook een paar minder aardige, - maar het is nu tijd voor iets anders.

Hieronder een mooie uitzending van Het uur van de wolf uit 2003 over Kouwenaars bundel Totaal witte kamer. Gewoon maar klikken op het plaatje, even geduld, en dan moet ie het doen.

Get Microsoft Silverlight

Naar Proeven van Hineininterpretierung (over Gerrit Kouwenaar, Vallende stilte, en Gaston Franssens, Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen (Poëziekrant nr. 11, jan-feb 2009).

posted @ 2:22 PM | Feedback (1)

Friday, March 27, 2009

James Ensor - zelfportret met maskers (1899)
James Ensor - Zelfportret met maskers (1899)

Wat ik al veel eerder had kunnen doen: telkens als ik een pagina toevoeg aan De open ruimte maak ik er nu ook een xml-pagina van, zodat die door RSS-lezers kan worden gelezen. Zo kan die feed - deze dus - weer in allerhande blogrolls worden opgenomen, en verschijnt wat je op één plaats doet tegelijkertijd op talloze andere plaatsen.

Eerder al meldde ik me aan bij de Facebook-gemeenschap, ik opende een PayPal-account en koppelde die aan mijn bankrekening, en vanmiddag heb ik mijn online aanwezigheid verder uitgebreid met een account op Twitter. Daar zit weer een RSS-feed aan vast - deze - en je kunt er ook je mobiele telefoon op aansluiten, zodat je onderweg, wanneer je dus 'weg' bent, toch nog verbonden bent. Ik zwijg verder maar van de e-mails die ik op mijn telefoon ontvang, of over mijn bonuskaart die aan mijn airmileskaart 'hangt' (en die weer aan mijn sleutelbos).

Al die koppelingen en netwerken, het lijken middelen om de pijn te verzachten waarmee een zelfstandig en onafhankelijk bestaan kennelijk gepaard gaat: men komt maar moeilijk van zijn bindingen af. Maar het gaat verder dan dat. Op Twitter kun je mensen 'volgen' en zien wie jou 'volgt'. Ligt het aan mij, of grijpt wereldwijd een gigantisch gevoel van paranoia om zich heen?

Paranoia vormt ook het onderwerp van de film Burn after reading van Joel en Ethan Coen, die ik gisteravond op dvd heb bekeken. Het is een film waar je veel plezier aan kunt beleven, als je van het genre houdt - dwz. als je er geen moeite mee hebt wanneer zaken als waarheid, schoonheid en goedheid pas in tweede instantie aan bod komen. Vooral het gezicht van George Clooney werkt op mijn lachspieren. Het is een soort Brechtiaans acteren wat hij laat zien: hij beeldt geen mens uit, maar de representatie van een mens, en je ziet dat dubbele bewustzijn terug in de uitdrukking op zijn gezicht. Brad Pitt laat zich ook van een andere kant zien, maar bij hem ontbreekt het verwijzende aspect, de afstand tot zijn personage. Hij beeldt een karakter uit dat je, hoe overdreven ook, in de werkelijkheid toch wel eens kunt tegenkomen, en dat bv. met de Stanislavski-methode goed kan worden uitgebeeld. Clooney levert werkelijk commentaar op de rol die hij in zijn carrière te spelen heeft gekregen; Pitt laat een ander typetje zien, maar zet verder zijn imago als acteur niet op het spel.

De motor van het verhaal in Burn after reading is het streven naar een sterk en strak lichaam, naar hard bodies, zoals de fitnessclub heet waar Pitt en Frances McDormand werken. McDormand is al enige tijd tevergeefs op zoek naar geld voor een door haar vurig gewenste plastische chirurgie - als veertiger is ze 'helemaal klaar met dit lichaam'. Het spreekt vanzelf, dat 'hard bodies' zich omgekeerd evenredig verhouden tot 'intelligence' - maar het is juist die intelligence waarmee ze haar doel van een hard body probeert te verwezenlijken. Wanneer Pitt in de kleedkamer van de club een cd vindt waarop, naar hij vermoedt, geheime CIA-informatie staat, kloppen ze eerst aan bij de eigenaar van de cd, de net ontslagen CIA-medewerker John Malkovich, die er weinig meer dan zijn memoires en wat bankgegevens - 'codes' denken Pitt en McDormand - op heeft gezet. Wanneer ze bij hem bot vangen, proberen ze het bij de Russische ambassade, uiteraard opnieuw zonder resultaat. De zaak wordt gecompliceerd door George Clooney, die met zowel de vrouw van Malkovich als met McDormand het bed deelt. Inmiddels krijgt de CIA zelf lucht van de zaak, maar uit alles blijkt dat ook zij niet weten wat ze ermee aan moeten. De hele situatie wordt door een CIA-baas samengevat als een 'clusterfuck', en die term mag wel als kortbegrip van paranoia dienen: het is 'alles wat alles aanraakt', zoals Dirk van Bastelaere het zegt, ofwel: alles neukt met elkaar.



Van 'hard bodies' is inmiddels geen enkele sprake: bij McDormand is alles slap, Brad Pitt wordt een bloedneus geslagen, John Malkovich is een alcoholist, en George Clooney, die aan allerlei allergieën lijdt, ontwerpt een vibrator-stoel: zoveel als de ontkenning van een hard body. De 'moderne' en de 'groteske' mens van Michail Bachtin staan hier tegenover elkaar: de eerste, het ideaal van de 'hard body', wordt gekenmerkt door het ‘volkomen gerede, voltooide, strikt begrensde, gesloten, van buiten getoonde, onvermengde en individueel-expressieve lichaam.' Daartegenover de 'groteske mens', die vooral belang stelt in ‘alles wat uit het lichaam naar buiten komt, eruit steekt, eruit omhoog steekt, alles wat de begrenzingen van het lichaam tracht te doorbreken. (...) Al deze uitstulpingen en openingen worden hierdoor gekenmerkt dat juist op die plekken de grenzen tussen twee lichamen en tussen lichaam en wereld worden overwonnen, juist hier een wederzijdse uitwisseling en oriëntatie plaats grijpt.’
Op gevaar af een al te schematische voorstelling van zaken te geven, loopt het streven naar een modern, afgesloten, schizofreen lichaam dus stuk op de regressie naar het groteske, de vereniging en wederzijdse doordringing van alles met alles, waarvan paranoia de sociaal-psychiatrische noemer is.

Een en ander wijst op een gebrek aan organisatie, in de meest letterlijke betekenis van het woord: wanneer Pitt en McDormand bij de Russische ambassade aankloppen, krijgen ze te horen dat de Russische 'organs of state securtiy' niets met de informatie aan kunnen vangen. En ook de CIA heeft geen belangstelling voor het ideaal: 'burn the body, get rid of it', zo wordt er opdracht gegeven. Het deed me, gedeformeerd als ik momenteel ben door het zojuist verschenen Deleuze compendium, even denken aan het idee van het lichaam zonder organen, en dan in het bijzonder de 'lege' variant ervan: volledig gede-organ-iseerd, waardoor alle verlangensstromen er vrijelijk door kunnen passeren - en dus uitermate vatbaar voor paranoia. (Er is ook een 'volle' versie: de gezonde, productieve).

Is Burn after reading nu een satire van de domheid, of een verdediging van het menselijk-groteske tegenover het modern-schizofrene, machinale, intelligente? Stanley Kubrick legde zich in het bijzonder op de verhouding tussen die twee toe, en er zitten een paar verwijzingen naar hem in deze film (zie de trivia-pagina op de IMDB). De openingssequentie geeft ook een Kubrick-perspectief te zien: een satellietbeeld dat vanuit de ruimte inzoomt op een gebouw - een beeld dat trouwens meteen al een gevoel van paranoia oproept. Maar bij Kubrick blijft de mens klein, ook wanneer hij de camera in diens nabijheid plaatst, doordat de ruimte dan groter wordt: kamers zijn zalen bij hem. Bij Scorsese, om een ander voorbeeld te noemen, is niet zozeer de mens klein, maar is God groot; vandaar de apotheosen in zijn slotbeelden. Bij de Coen broers ontbreekt zo'n horizon: de CIA fungeert in deze film wel als toezichthoudende instantie, een soort God dus, maar ook bij hen is de 'intelligence' niet in goede handen: ze hebben geen idee wat ze doen. Dat betekent dat er voor paranoia feitelijk geen enkele reden is: de machten die we ons in onze paranoia inbeelden hebben zelf geen enkel benul. Het zijn een soort Griekse goden: onsterfelijk en oppermachtig, maar verder even menselijk-al-te-menselijk als wij.

Bij gebrek aan een perspectief dat het menselijke te boven gaat, wordt die mens in de films van de Coen-broers alleen met variaties van zichzelf vergeleken. Zo is Fargo in de kern vooral een portrettengalerij: alle karakters zijn afschaduwingen van Paul Bunyan, de mascotte van de staat Michigan, en hun morele gehalte wordt gemeten naar de afstand die hen scheidt van het door hem uitgebeelde ideaal. In No Country for Old Men is het door Javier Bardem gespeelde personage geen mens, maar een soort schaduw van een mens, een wreker die niet met kogels maar met lucht schiet; hij is iemand die niet bestaat (“I was never here” zijn z'n laatste woorden in de film). De Coen-films zijn dus niet vrij van moraal, maar het is de mens die de mens als schaduw begeleidt, aan hem tot voorbeeld wordt gesteld, en hem ook ter verantwoording roept. In dat opzicht beantwoorden de Coens aan een modern sentiment: waar een horizon ontbreekt, wordt het al snel heel druk om je heen.

Happy twittering!

posted @ 3:41 AM | Feedback (0)

Wednesday, March 18, 2009

Cave Canem

Wie mij op De Contrabas volgt, weet dat ik me daar de afgelopen dagen nogal boos heb gemaakt op Benno Barnard. Ik heb niet zo’n zin om die hele geschiedenis hier opnieuw uit de doeken te doen; het is allemaal weinig verheffend en men kan het hier allemaal nalezen. Maar ik wil er in het algemeen nog wel wat over zeggen - en moet daarbij hier en daar dan toch wat herhalen.

Het is niet voor het eerst dat Barnard en ik met elkaar botsen: een jaar geleden gebeurde dat ook al in een discussie over hetzelfde onderwerp, de Islam, waarbij Chrétien Breukers mij toen halverwege het woord ontnam. Het gekke is, dat hij dat nu opnieuw deed, althans een post van me verwijderde. Die is later, na enig e-mailcontact, weer herplaatst, maar het gaf me wel te denken natuurlijk, want waarom zou Chrétien, met wie ik het toch goed kan vinden, dat doen? Kennelijk vond hij dat ik in beide gevallen te ver was gegaan. En als hij dat vindt, trek ik me dat aan, want ik ga niet graag te ver.

Mijn indruk is dat het te maken heeft met de kern van het conflict - niet alleen dat tussen en mij en Barnard, maar ook tussen de Palestijnen en de EU, die Hamas niet als gesprekspartner accepteren, en bij verdere uitbreiding ook tussen ‘het Westen’ en ‘de Islam’, tussen ‘terreur’ en de ‘oorlog tegen terreur’.

Barnard is zonder meer een man van het woord. Ik herinner me lange artikelen van hem in de NRC over Europese dichters, die ik met interesse en plezier las. Ook plaatste hij, vóor al dit gedoe, een gedicht op De Contrabas dat ik niet onaardig vond, al had ik er wel wat op aan te merken (maar dat heb ik vrijwel altijd). ‘Romantisch-cerebraal’ wordt zijn poëzie door zijn uitgever genoemd, geen echte genre-aanduiding geloof ik, maar toch een veelzeggende kwalificatie, die vanzelf de voorstelling van een ivoren toren oproept. Het is in elk geval geen ‘lichamelijke taal’, geen taal die het woord als lege vorm neemt, doet oprijzen en eventueel weer tot ontbinding laat overgaan. Bij dichters als Barnard functioneert het woord als fetisj en betekenaar van een taalmythe, die in klank, herkomst en exclusiviteit naar diepe geheimen speurt. Het is taal die zijn heil in het vreemde, exotische, klassieke, maniëristische, semantische zoekt, en een schrijver van zulke taal heeft voor elk gangbaar woord dan ook steevast een excentriek synoniem paraat. Verstening wordt ‘petrificatie’, offer wordt ‘hecatombe’, verschillende wordt ‘verscheidene’, zaniken wordt ‘chicaneren’, willen wordt ‘wensen’, enz. (voorbeelden uit Barnards bijdragen op De Contrabas). Zo wordt het woord van zijn wereldse inbedding vervreemd, en ontstaat er een elitaire, reactionaire schrijfkunst - een die bovendien steeds meer open komt te staan voor idées reçues.

Vondel had dat ook, volgens Menno Ter Braak: ‘Naarmate Vondel groeit naar zijn volmaaktheid, wordt hij meer en meer een verheerlijker in taal van gangbare conventionele ideeën waaraan hij zich zonder twijfel te kennen onderwerpt’.
Ik heb dit Ter Braak-citaat niet van mezelf, maar van mijn vader, die er nog dit aan toevoegt:
‘In deze vondeliaanse volgzaamheid, dit verraad aan de persoonlijkheid, die een kunstenaar toch zou moeten zijn, uit zich volgens Ter Braak het tekortschieten van de taal. De ware persoonlijkheid, “de man wiens ideeën zijn privébezit zijn” (definieert J.J. Oversteegen in Vorm of vent), verwerpt die werktuigelijke onderwerping aan het dictaat. Zo iemand bouwt de burgerlijke taal van de kuddegeest om tot een exclusivistisch “schrijven voor vrienden” - vrienden, die hem aan het “accent” herkennen, dat hij het “gewone woord” heeft meegegeven. Waardoor dat tot een sjibolet werd, waarmee hij “le bon genre” binnen kon halen en de burgerman buiten kon sluiten.'

Kuddegeest - plaatje van schapen
Benno Barnard, derde rij, vierde van links.

En hij vervolgt: 'Nietzsche zet in De vrolijke wetenschap uiteen, dat de ontwikkeling van de taal hand in hand is gegaan met de ontwikkeling van het bewustzijn. Hij beschouwde de taal in de eerste plaats als een vervlakkend communicatiemiddel en bij gevolg het bewustzijn als behorend tot datgene wat er aan de mens kuddenatuur is. Wij zien in onze, hierboven gegeven samenvatting van Ter Braaks taaltheorie, een verbijzondering, een versmalling van Nietzsche’s “algemene” theorie. Maar de hamvraag is: ging het wel om communicatie: ging het om de gedachte, de zin, de idee, het beeld, het begrip, de overdracht, - ging het niet veeleer om het plezier in het concrete, primitieve woord, dat is als vogelgefluit, dat wisselt en blijft? Had Nietzsche het niet mis, en dus: had Ter Braak het niet mis?’ (De robot en het woord).

Met deze passage in gedachten kwam ik ertoe om Barnards besluit om mij maar te negeren - ‘op de dwaasheden van RHCdG ga ik niet meer in, om dezelfde reden waarom ik niet op een blaffende kettinghond reageer’ - te beantwoorden met een variant op Hanlo’s De mus, dat deze Boekenweek tenslotte actueel is, en waarvan ik het tjielpen dus maar door geblaf verving. Gestotter noemde ik het, met een verwijzing naar de lezing in mijn vorige post op dit weblog.

Maar natuurlijk bedoelde ik met dat geblaf ook het irrationele, driftmatige, subjectieve tegenover het rationele, intellectuele, en objectieve te plaatsen: verlichtingscriteria waar Barnard staat op maakt, en die hij dwingend voorschrijft aan zijn gesprekspartners. En hier komen we op de eerder genoemde kern van de zaak: wat als die gesprekspartners aan die criteria niet kunnen of willen voldoen? Zijn ze wel zo waardevrij als Barnard wil doen voorkomen - en ook Joost Zwagerman trouwens, die niet begrijpt waarom er voor moslims in dit land andere normen zouden moeten gelden dan voor christenen? Is het niet wreed en arrogant om een religie, die zich door gebrek aan welvaart niet op dezelfde manier kon ontwikkelen als haar tegenhanger in de moederlanden, verstening - pardon, ‘petrificatie’ - te verwijten, en te eisen dat ze zich zonder die welvaart naar ons voorbeeld richt? Zo worden het rationele en objectieve tot een mythe - Barthes zit nog wat in mijn hoofd - van het verlichte westen, waar alle historiciteit aan wordt ontnomen, en presenteren ze zich als universele waarden. Zo kan Hamas, dat die waarden niet deelt, van het gesprek worden uitgesloten - zoals ik zei: Hamas moet eerst van het Andere tot het Zelfde worden omgevormd. Maar wat valt er dan nog te praten? En is het gek dat Hamas tot terreur overgaat? Ik vind het niet leuk, al die vreselijke aanslagen, maar ik zie wel dat ze het gevolg zijn van een politiek van uitsluiting, waaraan ‘het vrije woord’ als westers geloofsartikel hand- en spandiensten verleent. In de Palestijnse gebieden, in Irak, Afghanistan en talloze andere landen beschikt men niet over dat woord - en zeker niet over het exclusieve woord van Barnard cs.

Ook die situatie probeerde ik in mijn reacties op De Contrabas te reproduceren. Op de beschaving van Barnard past ten slotte maar één antwoord: terreur. En ik heb hem dáar proberen te raken waar hij het meest kwetsbaar is: in zijn taal, dat malle superieure taaltje, een bluftaal feitelijk waarmee hij zich in het zenit van het weten positioneert, om aanspraak te maken op een impliciet gelijk. Zijn woord is allerminst vrij; het is geen lege vorm die voor betekening openstaat, maar het sleept bij voorkeur een intimiderende etymologie achter zich aan, een eeuwenlange beschavingsgeschiedenis waar de arme stakkers dan bij mogen aanklampen. Dat is de ‘emancipatie’, de ‘volksverheffing’ die Barnard hen biedt: geen middel om zich tot autonomie en onafhankelijkheid op te werken, maar een na te streven voorbeeld, om te worden zoals wij.

Schoffelen
Terrorist met geweer.

Het staartje van het verhaal is het minst smakelijk, en de reden dat ik het hier opdis is alleen omdat het verder inzicht verschaft in een mentaliteit die 'beschaving', 'rede', 'intellect', 'verifieerbaarheid' en 'objectiviteit' predikt en oplegt, omdat het aan (Forumiaanse) persoonlijkheid ontbreekt.
Wie het gevolgd heeft weet dat Barnard de aantijging ‘xenofobie’ pareerde door te wijzen op zijn uit India geadopteerde dochter, een ‘bruin kind’, zoals hij haar noemt. Mij beviel dat meteen al niet, en dus sprak ik heb hem erop aan, wat Chrétien Breukers reden gaf om die post te verwijderen: ‘een vader schoffelen deugt niet’. Ik heb me daartegen verweerd door erop te wijzen dat niet ik, maar Barnard zelf zijn dochter inbracht, en dat ik daar juist tegen protesteer - een dochter, van wie hij onbekommerd de naam prijsgeeft, en van wie hij bovendien vertelt dat ze hem ‘min of meer is opgedrongen’. Later beweerde Barnard dat hij haar ‘helemaal niet als argument in de discussie gebruikte, [maar] uitsluitend om aan te tonen dat ik geen xenofoob of racist ben’. Maar is dat niet juist wat onder argumenteren wordt verstaan?
Bovendien is het niet de eerste keer dat hij zich via zijn dochter van een alibi voorziet: ook in de discussie van een jaar geleden, die waar ik uitgegooid werd, zette hij haar al als wapen tegen mij in: ‘De dochter van een van ons beiden is koffiebruin en subtropisch. Haar moeder was woedend toen ze uw insinuatie van raciale arrogantie las’ (bron). (Van zo’n insinuatie was overigens geen enkele sprake).

Natuurlijk is Barnard nu tot in zijn ziel gekrenkt en verontwaardigd. Het is ‘buitengewoon pijnlijk’, en plotseling ben ik, met een woord uit een heel ander, onverwacht idioom, een ‘klootzak’. In een ongevraagde e-mail die hij me bovendien stuurt, dreigt hij me met een herhaling van een handgemeen als dat 'tussen Nijhoff en Du Perron', een gebeurtenis die overigens als een nogal potsierlijke confrontatie de literatuurgeschiedenis is ingegaan. En ten derde male schuift hij zijn dochter voor zich uit: 'Het is te hopen,’ schrijft hij, ‘dat mijn dochter daar niet bij is, want die krabt u de ogen uit.’ Alsof ik zijn dochter heb onteerd.

Nog wordt de onverhoopte entree van al te lichamelijke taal geprojecteerd op een literair plan, hoe bespottelijk ook, - maar waar is alle eloquentie plotseling gebleven? En wat zou de oorzaak zijn van deze blakering van het dunne beschavingsvernis van Barnard? Zijn dochter?
Was het maar waar. Barnard reageerde nl. al eerder op die verwijderde, en later opnieuw geplaatste post. Maar toen ging hij alleen in op de term ‘onderbuikgevoelens’ uit die post, die ik, tevergeefs natuurlijk, met Luceberts ‘reine denken diep in de buik’ had vergeleken. Geen woord over zijn dochter toen. Daar had hij kennelijk overheen gelezen, begaan als hij is met alleen zijn eigen wel en wee.
Ik heb geen kinderen, maar ik zou de naam en de eigenschappen van mijn kat nog niet te grabbel willen gooien voor welke zaak ook.
De werkelijke reden voor zijn verlies aan zelfbeheersing is niet deze 'bruine', hem 'opgedrongen' dochter, deze metoniem van zijn voorstelling van de islam, maar omdat gebeurd is wat hij tegen elke prijs wilde voorkomen: een gesprek voeren op andere voorwaarden dan de zijne, waarvoor hij te rade moet gaan bij iets wat hij niet bezit: ponem, persoonlijkheid, subjectiviteit, gevoel, instinct, discretie en verantwoordelijkheidsgevoel voor een dochter - kortom alles waar men in landen en culturen die aan onze verlichte heilstaat nog niet toe zijn zelden vergeefs om komt.

In zijn e-mail spreekt hij ter verklaring van mijn ‘casus’ - die van een ‘zieke’ zegt hij erbij - het vermoeden uit dat ik jaloers ben, omdat ik ‘niet zo goed kan schrijven’. Nu geloof ik dat dat wel meevalt, en bovendien interesseert het me geen moer of ik goed kan schrijven - laat staan wat Benno Barnard ervan vindt - maar het typeert zijn deformatie: zelfs nadat hij het woord als drager van een beschavingsideaal heeft moeten prijsgeven, blijft het de laatste verklaringsgrond voor de uitingen van wie zo vrij is om van dat woord af te zien. Er bestaat voor Barnard geen Ander, er is alleen 'le bon genre'. Zijn 'lichamelijke taal' - het invectief, de ongevraagde e-mail, het dreigen met geweld - is geen uiting van spontaniteit, zelfexpressie of vitaliteit, maar één grote Fehlleistung. Plotseling, en ondanks zichzelf, spreekt hij nu de taal van Hamas - en misschien is dat nog het treurigste aan deze man: hij doorziet zijn eigen schrijverschap niet eens.

posted @ 5:28 AM | Feedback (2)

Saturday, March 14, 2009

Geen bewegend beeld dit keer, maar gewoon maar de tekst van de lezing van vanavond:

Barthes - Paris Match

I

Geachte aanwezigen,

‘Ik ben bij de kapper, men geeft mij een nummer van Paris-Match. Op de omslag een jonge neger in Frans uniform die de militaire groet brengt, omhoog kijkend, ongetwijfeld naar een plooi van de driekleur. Dat is de inhoud van het beeld.
Maar of ik nu naïef ben of niet, het ontgaat me niet wat het wil betekenen: dat Frankrijk een groot Imperium is, dat al haar zonen, ongeacht de huidskleur, trouw onder haar vlag dienen en dat er geen beter antwoord is op de lasterpraat over een zogenaamd kolonialisme dan de toewijding van deze neger om zijn zogenaamde onderdrukkers te dienen’ (B, 256).

Zo begint Barthes zijn lange theoretische uiteenzetting in het tweede deel van het boek dat hier vanavond onze aandacht heeft.
Ik vind dat er wel wat op die uiteenzetting aan te merken valt. O, niet op de strekking ervan, want die is zonder meer adequaat en bruikbaar: ze stelt ons in staat om de verborgen agenda van de bourgeoisie te doorzien. Maar iets doorzien is iets anders dan iets inzien. Iets doorzien is het resultaat van een soort paranoia, die zich gesteld ziet tegenover een hogere, ondoorzichtige macht, een die vanzelfsprekend lijkt, maar het niet is. Daarmee staat zulke arbeid in dienst van het ondergeschikte, onderworpene; het is als het ware vanzelf al marxistisch, brechtiaans: de vanzelfsprekendheid moet uiteen worden genomen, de samenstellende delen van elkaar vervreemd, de ban gebroken, het magische onttoverd, het goddelijke geseculariseerd.

Maar dat is natuurlijk maar één standpunt, dat zelf een belang, een agenda heeft te verdedigen: dat van een onderdrukte klasse. Er zijn ook andere standpunten denkbaar, die best te verdedigen zijn. Het fantastische bv., het mystieke, het religieuze, en zeker ook het artistieke, voorzover dat ernaar streeft om dingen onder één gezichtspunt samen te vatten. Je kunt dat natuurlijk burgerlijke, ‘overwonnen’ standpunten noemen, maar ze zijn toch bijzonder hardnekkig, en ze hebben wat mij betreft één ding voor op alle pogingen de dingen ‘op zichzelf’ te beschouwen: ze zien ze in verband, en maken daarbij gebruik van andere functies dan de koele analyse: voorstellingsvermogen, verbeelding, inlevingsvermogen. Wat dat laatste betreft: het vermogen zich met iets of iemand anders te identificeren getuigt allicht van meer betrokkenheid dan de vraag of de ander zich wil identificeren en legitimeren - alsof men aan de grensovergang van een immigratieland staat.

Bovendien biedt het mythische een alternatief voor een gevoel in een leeg, existentieel, absurd, van elke zin ontbloot heelal geworpen te zijn. In plaats daarvan kunnen we ons er in vestigen, doordat de mythe ons met een hoger principe verbindt. De astrologie bijvoorbeeld levert modellen voor zo'n band: een stier, dwz. iemand die onder dat sterrenbeeld geboren is, ís ook een stier, dus zijn sterrenbeeld. De astrologie leest het bijzondere af aan het meest algemene en universele, de hemel. Zo brengt de mythe een band, een kosmische metafoor, tot stand tussen hemel en aarde. En wie zich van zijn ‘ster’ bewust is, kan zich erdoor laten leiden, vindt daarin een richtinggevend beginsel.

Ik vind dat we dat niet moeten onderschatten. Simon Vestdijk, een specialist op het gebied van mythologie en godsdienstwetenschap, vertelt in De ziener hoe de hoofdfiguur van die roman voor geen redelijk argument meer vatbaar is wanneer de band tussen hem en zijn voorbeeld wordt doorgesneden. Hij verscheurt zijn kostbaarste bezit, een postzegelalbum. ‘Zoiets doet men niet’, denkt hij er nog bij, ‘... niet eens als men zijn leven ermee kan redden’ (V, 174). En toch verscheurt hij het.

We worden door de mythe niet van onszelf vervreemd, maar herkennen om zo te zeggen het eigene in de ander. Daardoor kunnen we afstand doen van ons individualisme. De mythe wordt gewelddadig de realiteit ingeslagen - de realiteit (het concrete dat meedeelbaar is in voorstellingloze termen) opgelost in de ruimte van de mythologie.

II

Obama

Nu is er, zoals u weet, in Amerika vorig jaar een nieuwe leider voor het voetlicht getreden. Een zwarte - neger, zeiden we vroeger - die, vind ik, een treffende gelijkenis vertoont met de jonge militair op het vorige plaatje. Ook hij is een voorbeeld, zij het niet alleen voor zwarten, maar ook voor andere bevolkingsgroepen. Hoe heeft dat kunnen gebeuren? En is dit de grote norse neger waarvan Lucebert spreekt?

er is een grote norse neger in mij neergedaald
die van binnen dingen doet die niemand ziet
ook ik niet want donker is het daar en zwart

maar ik weet zeker hij bestudeert er
aard en struktuur van heel mijn blanke almacht

hij morrelt eerst aan halfvermolmde kasten
dan voel ik splinters schieten door mijn schouder
nu leest hij oude formulieren dit is het lastigst
te veel slaven trok ik af van de belasting

De indruk bestaat dat met Obama iemand vanuit een onderstroom is bovengedreven, vanuit een marge die tot nu toe niet aan het woord kon komen. Maar van een revolutie is geen sprake, geloof ik. Een van de manieren, vertelt Barthes, waarmee een mythe zich handhaaft, is door een incidenteel kwaad op te biechten om zo een principieel kwaad te maskeren. Het incidentele kwaad waren de acht jaren onder de vorige president. Op basis daarvan konden standpunten en tegenstellingen worden geformuleerd, die geen ander doel dienden dan om de VS te legitimeren als voorbeelddemocratie. De hele truc om iets kleins prijs te geven en zo het grote verhaal te behouden is op die manier geïnstitutionaliseerd in de verkiezingscampagne. Maar het werkelijke kwaad: de VS als onderdrukker, als enfant terrible, als dwingeland, blijft.

In de film The Good Shepherd (2007) vraagt een Italiaan (Joe Pesci) aan de leider van de CIA (Matt Damon):

- You know, we Italians have our families and the church, the Irish have the homeland, the Jews their tradition, the niggers their music. What do you guys have?
Het antwoord:
- We have the United States of America. The rest of you are just visiting.

Zo stonden de zaken er voor. En wat er met Obama's verkiezing ook veranderd mag zijn, de mythe is intact gebleven - sterker nog, de legitimering van de VS is alleen maar toegenomen: ‘Zie je wel, iedereen kan president worden van dit land, zelfs een neger’. Amerika lijkt zo op weg te zijn naar zichzelf, en heeft met Obama een nieuwe zoon gebaard, een profeet, - een neger, die net als de neger van Paris Match, niets liever wil dan zijn zogenaamde onderdrukkers dienen.

Daarom ook mat deze zoon zich het idioom aan van de macht. Ja, wat had hij anders moeten doen, zult u vragen: zich houden aan het zwart-Amerikaans van de spirituals, de gospels, de rap of het getto? Nee, - zegt niet Barthes, maar Gilles Deleuze. ‘Het gaat,’ zegt deze, ‘er niet om volkstaal te spreken en ook niet om de dialecten weer in te voeren, zoals de schrijvers van streekromans die over het algemeen bewakers zijn van de gevestigde orde. Het gaat erom een taal te laten bewegen, met steeds soberder woorden en een steeds subtielere syntaxis. Het gaat er niet om een taal te spreken alsof je een vreemdeling was, het gaat erom een vreemdeling te zijn in je eigen taal, in de zin waarin het Amerikaans ook de taal is van de Zwarten.’ (D, 94) En hij stelt een sobere, subtiele taal voor: een waarin zelfs wordt ‘gestotterd’, om zo het spreken gelijke tred te laten houden met het doen. Maar heeft iemand Obama wel eens horen stotteren? Niemand spreekt zo eloquent als hij!

Yes we can: met die leuze kreeg Obama de handen op elkaar. Wat wordt ermee gezegd? Helemaal niets, natuurlijk. Het object ontbreekt. Iedere uitleg wordt geweigerd. Barthes noemt zoiets met nauw verholen afkeer en cynisme een ‘goed uitkomend flauwvallen, een heilzame spraakstoornis’, en hij vergelijkt het met tautologieën als ‘het is zo omdat het zo is’, of met ‘daarom, punt uit’. (B, 300/1) Daar is geen stotteren, geen voortgang bij.

Het doel van mythen is inderdaad om de wereld tot stilstand te brengen, zodat de bovenliggende partij, de ongenoemde macht, kan stralen. (B, 304) En natuurlijk is de apotheose, de godwording van de mens, hiervan het toppunt. De apotheose dient niet de kennis van het subject, maar diens verering. (V, 55) Mythen, of kosmische metaforen, zijn voorbeelden. Voorbeelden om na te volgen - maar natuurlijk ook om af te wijzen, wanneer ze het goede voorbeeld niet geven.

Bisches don't know my Zarathustra
Nietzsche als vreemdeling in de taal. Met dank aan de Uncyclopedia.

In tijden van chaos en crisis ontstaat allicht vanzelf behoefte aan zo’n voorbeeld, een sterke man, een man als een noodlot. Nietzsche noemde zichzelf zo’n noodlot, en iedereen weet dat zijn figuur, de Übermensch, twee aspecten heeft. Er is de man van de daad, een Hitler, een Dzjengis Khan, een John McCain, en er is de man van het woord: Gandhi, de Dalai Lama, Barack Obama. Het verschil is niet alleen dat laatstgenoemden een andere weg kiezen dan die van het geweld. Het zijn, en Obama was het tot voor kort, mensen die hun macht uitdrukken via het woord. Het is het verschil tussen schrijven/spreken en doen, het bedrijven van geschiedenis en anti-geschiedenis. Het woord heeft de geschiedenis helemaal niet nodig - het is zelf al geschiedenis. Dat is de aard van de mythe: een daad die geschiedenis wordt omdat ze die zelf schrijft, zonder dat ze daartoe eerst in de buiten tekst gelegen realiteit moet hebben plaatsgevonden.

Ik heb het niet over het al of niet goed zijn van Obama - wie mythologieën beschrijft is gedoemd, zegt Barthes, tot spreken over het spreken: ‘de wijn is objectief goed en tegelijkertijd is die goede wijn een mythe: daar ligt het probleem’ (B, 307). Ik heb me hier bezig gehouden met het goed zijn van Obama en niet met Obama zelf.
Bij een volgende gelegenheid heb ik het graag over Japanse haiku, die onvervreemdbaar zijn, gericht op een leegte, en herleidbaar alleen tot het materiaal waarvan ze zijn gemaakt, een samenvallen van vorm en inhoud. Barthes schreef erover in zijn ‘gelukkigste boek’, Het rijk van de tekens. Maar ook Japan kent natuurlijk zijn rijzende zon.

Ik dank u wel!


Barthes - L'Empire des Signes


Roland Barthes, Mythologieën, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1975
Gilles Deleuze/Claire Parnet, Dialogen, Kok Agora, Kampen, 1991.
Lucebert, Verzamelde gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002.
S. Vestdijk, De ziener, De Bezige Bij, Amsterdam, 1980.
S. Vestdijk, ‘Het persoonlijk schema’, in: De leugen is onze moeder, Bert Bakker/Daamen, Den Haag, 1965.


posted @ 3:56 AM | Feedback (0)

Tuesday, March 10, 2009

In mijn vorige post kondigde ik het al aan: mijn openingswoord bij de tentoonstelling Onvervulbaar verlangen van Paul Combrink van afgelopen zaterdag. Nu is er ook de dvd.
De mensen vonden het mooi, geloof ik, en gingen gesterkt naar huis. Zelf heugt me vooral nog de galm van mijn woorden - alsof die dat nodig hebben. (Het jongetje rechts halverwege de film kon erbuiten; luisterde iedereen maar zo zoet als ik wat zeg!)
Enfin, dan ziet u ook eens wie u hier voor u heeft. Aanstaande vrijdag nog een keer: dan over de mythologieën van Roland Barthes in Perdu.

posted @ 10:03 PM | Feedback (0)

Wednesday, March 04, 2009

Christus Triumfatorkerk
Christus Triumfatorkerk
Gistermiddag heb ik alvast een kijkje genomen bij de tentoonstelling die Paul Combrink heeft ingericht in de Haagse Christus Triumfatorkerk, en die ik aanstaande zaterdag mag openen. Het is nogal een naam voor een kerk, maar het gebouw, ontworpen door Drexhage, mag er zijn. Het ligt middenin de Haagse wijk Bezuidenhout, waar ik toevallig zelf woon, en waar, al even toevallig, gisteren nog de 64e verjaardag van een enorme vergissing is herdacht: het bombardement door Engelse vliegtuigen, dat aan Koos Speenhoff en 550 anderen het leven kostte. (De verhalenbundel Oorlogstuinen van Tomas Lieske, mijn leraar Nederlands op de middelbare school, dankt zijn titel aan de ruïnes die in deze wijk het decor van zijn jeugd vormden).

Temidden van die wijk dan verrees in 1962 de Christus Triumfatorkerk, die nu het decor vormt van deze tentoonstelling van Paul Combrink. De titel ervan is 'Onvervulbaar verlangen', een vrij onverbloemde verwijzing naar het ideeëngoed van Lacan, die mij ook van de nodige gegevens voorzag toen ik vorig jaar een beschouwing over Combrinks werk schreef. Dat artikel is in januari in het onvolprezen Streven verschenen, waar het liefdevol werd geredigeerd door Marc Kregting (kom daar es om bij de Poëziekrant!) en kan inmiddels worden gelezen op Combrinks website.

Combrink3 Combrink3

Waar ik het zaterdag over zal hebben weet ik nog niet precies, maar het ligt voor de hand dat ik wat zal zeggen over Combrinks weblog, dat integraal deel uitmaakt van de tentoonstelling. Hij is er nog niet zo lang geleden mee begonnen, maar het is een medium dat voor zijn werk lijkt uitgevonden. Hij zet er dagelijks een foto op die hij rond het middaguur maakt, en voorziet die van een onderschrift, meestal een citaat uit de krant: eergisteren bijvoorbeeld, op zijn 21.911e dag - Combrink telt de tijd - een foto van twee lege koppen koffie en een paar tijdschriften, met als vervreemdend onderschrift: 'De Venezolaanse president Hugo Chávez heeft het leger gisteren opdracht gegeven om controle over de rijstproductie in het land tijdelijk over te nemen.'

Zo vertegenwoordigen die foto's persoonlijke geschiedenissen binnen de Geschiedenis, die tot bijschrift wordt gereduceerd. Het ideologische sijpelt er dus als tekst wel doorheen, maar komt tot stilstand tegen beelden die hun eigen gang gaan, - niet omdat ze zich tegen dat grote verhaal afzetten, maar omdat ze een detail zijn, een ondergeschoven en veronachtzaamd element, dat zich toch niet laat wegfrommelen. En omdat die beelden niet in dat verhaal kunnen worden opgenomen, terwijl ze er toch aan meeschrijven, kunnen ze hun sporen alleen nog achterlaten in de tijd, die gigantische restverzameling van gebeurtenissen die ongenoemd blijven, en alleen onder de wijzers van de klok hun plek vinden.
Zo kun je als mens, als kunstenaar, overal buiten staan, en blijft alleen een symbool, een klok over om je mee te identificeren: die vertelt een geschiedenis waar niemand zich aan kan onttrekken.

Combrink3

Je zou kunnen zeggen dat alle disciplines waarin Combrink zich uitdrukt - van foto's, schilderijen en installaties tot digitale media en nu met die kerk toch ook architectuur - als een soort klokken gaan functioneren, als elementen waaraan de tijd kan worden afgelezen. In de kerk hangen Drexhage's 144 pilaren nu vol met verstreken tijd: dat zijn de 'dagdoeken' die in tien of twintig lagen verf worden opgebouwd, en waarin de dagelijkse foto, stukgesneden en ondergesmeerd, als onderbewuste herinnering schuilgaat. Op de resterende pilaren hangt nu alleen nog een dagaanduiding, die vanaf de opening, aanstaande zaterdag op Combrinks 21.916e dag, op zijn weblog met beelden zal worden gevuld.

Ik zie u graag daar en dan!

Lees hier het persbericht over de tentoonstelling
Klik hier voor het weblog van Paul Combrink
Klik hier voor Combrinks website
Ga hierheen voor mijn artikel Beeld van verdwenen beeld
En klik hier voor een routebeschrijving naar de kerk!


Christus Triumfatorkerk - Interieur

Paul Combrink - Onvervulbaar verlangen
7 maart t/m 24 april
Christus Triumfatorkerk
Laan van Nieuw Oost-Indië 143
Den Haag
Opening 7 maart om 16.00 uur
Ingang onder de klokkentoren


posted @ 11:51 PM | Feedback (2)

Wednesday, February 25, 2009

Wijnberg - Het leven van
Onderstaande recensie verscheen in Awater, winter 2009:

Taalmetafysica

De problemen beginnen bij deze bundel al op het omslag. In een hagelwit veld staat in zwarte letters de naam Nachoem M. Wijnberg, en daaronder, in een groter korps: ‘Het leven van’. Hoe moet je dit nu lezen: als ‘Het leven van Nachoem M. Wijnberg’? Of ontbreekt er een derde term: de uitkomst van de woordenreeks? Een laatste mogelijkheid is de titel te lezen als ‘Van het leven’. Dat staat er niet, maar Wijnberg levert wel het materiaal om de titel zo te lezen. En wie dat doet, gaat allicht niet anders te werk dan Wijnberg zelf, die zoals uit de bundel blijkt, het beschikbare taalmateriaal telkens zo schikt dat er een ordelijk geheel ontstaat.

Het is niet voor het eerst dat Wijnberg taal gebruikt om inzicht in de werkelijkheid te krijgen. Met deze bundel vervangt hij de herhaalbaarheid van de liedjes uit zijn vorige bundel door de eenmaligheid en lineariteit van het proza: in deze gedichten vallen de regels telkens samen met volledige zinnen. Maar de inzet en het procédé zijn hetzelfde gebleven. Het is, kort en goed, een exploratie van de werkelijkheid die een retorische vorm oplevert waaraan een natuurlijke orde kan worden afgelezen.
Met dat laatste, de analogie tussen een grammaticale en een natuurlijke orde, geeft Wijnberg blijk van veel vertrouwen in de band tussen taal en werkelijkheid. Zijn gedichten doen geen verslag van gebeurtenissen uit het verleden, maar bedrijven een soort historische contingentie: wat gebeurt er, als ...? Om die vraag te beantwoorden bedient hij zich van een logische redeneertrant, en van in programmeertalen gehanteerde constructies als als - dan; anders zus, of zo. Daarmee onttrekt hij zich aan de huidige flarfpraktijk: hij monteert geen willekeurige stukjes taal op elkaar, maar maakt zich meester van de taal en onderwerpt die vervolgens aan een hoogstpersoonlijke ars combinatoria. Het resultaat is een soort taalmetafysica die verondersteld wordt aan dezelfde wetten te beantwoorden als die op de werkelijkheid van toepassing worden geacht.

Dat levert mooie, doordachte, briljante gedichten op, die hun glans niet in de laatste plaats ontlenen aan het eerbetoon dat zij door dit puzzelen en rangschikken aan de poëzie zelf brengen. Maar tegelijk ontbreekt het aan vluchtlijnen en ontsnappingsmogelijkheden. Zijn gedichten zijn aan instructies, wetten en definities onderworpen, en zijn termen lopen binnen de kortste keren vast in een welbepaalde identiteit, die binnen zijn gedicht geldig is, maar daarbuiten onvermijdelijk uit elkaar valt. Het lezen van de poëzie van Wijnberg is dan ook als het leren van een nieuwe taal:

Mij aan de regels te houden zonder mij aan de regels te houden door daarheen te gaan waar de regels niet meer van toepassing zijn.
Ik zou mij ook daar aan de regels kunnen houden door ze toe te passen op wat van grote afstand kan lijken op waar de regels over gaan.
Maar waarom zou ik dat doen, om iemand die mij van grote afstand ziet niet in de war te brengen?
Achter vanochtend maakt de ochtend zich klaar wanneer de regels alles zijn wat ik heb.


zo zegt hij in een gedicht met als titel Mijn hart volgen zonder de regels te overtreden.
Tussen deze beide polen - het hart en de regels - beweegt zich Wijnbergs poëzie.

‘Ik vrees dat wij God niet kwijtraken, omdat wij nog geloven in de grammatica’, zei Nietzsche. Daarmee bedoelde hij dat onze dwalingen pas met de taal zijn ontstaan: dankzij het sprekend subject lag het voor de hand een substantie, een ‘ik’ als oorzaak aan te nemen: als ik dit doe gebeurt er dat. Maar de empirie laat zien dat de wereld niet uit substanties bestaat: ze wisselt per moment. Alleen omdat zoiets zich aan ons bevattingsvermogen onttrekt, voeren we de zaken terug op een oorzaak, op daders en daden. Het een leidt dan weliswaar tot het ander - maar niet tot begrip, want er is niets verklaard; er is alleen maar een stukje werkelijkheid geïsoleerd van de gigantische maalstroom die de wereld is.

Nu is Wijnberg verstandig genoeg om dat onder ogen te zien, en daarom komen zijn voorspellingen ook vaak niet uit - of de uitkomst wordt eenvoudig aan het verhaal onthouden, zoals de persoonsnaam aan de titel van deze bundel. Hij is nu eenmaal geen empiricus, maar een logicus: iemand die zo goed kan denken dat hij de ontoereikendheid van dat denken inziet. Zijn methode loopt stuk op de veronderstellingen die eraan ten grondslag liggen: taal en werkelijkheid vormen geen afspiegeling van elkaar. Natuurlijk is dat op zichzelf al een inzicht. Wat overblijft is een taal die doet wat het kan: klinken, bezielen, spreken tot het hart door de regels tot het uiterste toe te passen.

---o0o---

Cézanne - Fruitschaal, kan en fruit
Cézanne, Fruitschaal, kan en fruit, 1892-94, 72,5 x 91,8 cm.

Inmiddels publiceerde ook Ilja Pfeijffer zijn bespreking op de site van NRC Handelsblad, en Gert de Jager zei er op De Contrabas het een en ander over. Maar zij niet alleen: ook de dichter zelf schreef me een reactie:

'Nu ik je stuk nog een keer lees zie ik veel zinvols daarin, maar is het mij ook duidelijker waarom ik er maand geleden eerst van schrok. Je hebt volstrekt gelijk als je schrijft dat ik tekst gebruik om werkelijkheid te onderzoeken. Maar als ik je goed begrijp suggereer je vervolgens dat ik met de struktuur van de taal - of in een nieuwe door mij uitgevonden taal - een afspiegeling van de werkelijkheid probeer te maken. Als dat zo was zou ik de eervolle titel van logicus ook graag aannemen, maar ik denk niet dat het zo is. Ik probeer zeker gebruik te maken van de strukturen van taal, maar als instrumenten om meer betekenis te vinden/zichtbaar te maken, niet om die strukturen zelf betekenis te laten hebben/aangeven (ja, een enkele keer mogen ze dat ook wel doen, maar dan graag naast de verdere betekenissen). Daarnaast was ik ook ongerust dat jouw beschrijving van de gedichten als taalmetafysica lezers indruk zou geven dat dit poezie was die voorbehouden was aan de de filosofisch geschoolden en/of geinteresseerden. Ik denk niet dat je dat bedoelt, maar het verklaart enigzins mijn schrikreactie. Hoop dat dit niet volstrekt onzinnig klinkt - en ook niet af lijkt te doen aan eerdere dank.'

Het gebeurt me eerlijk gezegd niet vaak dat een dichter zo op een bespreking reageert, en ik vind het jammer, want ik kan me voorstellen dat dichters het leuk vinden om goed gelezen te worden. Eerder al, trouwens, reageerde Wijnberg op een bespreking van deze bundel door Daniël Dee, waarin hij o.m. een paar behartenswaardige dingen zegt over de status van de versregel, maar waarin hij toch ook de indruk probeert weg te nemen dat hij een 'interessant maar wel erg moeilijk dichter' zou zijn. De gedichten gáán ook ergens over: 'ze aspireren soms (ook) naar zoiets als opera-aria's te zijn, empirisch en pathetisch', zoals hij me bij gelegenheid van zijn vorige bundel Liedjes schreef (door mij besproken in de Poëziekrant, april-mei 2007).

Er is hier iets heel merkwaardigs aan de hand. Als je afgaat op de eenvoudige vorm (liedjes, prozazinnen) en op het al even eenvoudige vocabulaire van die twee laatste bundels, dan zou je zomaar menen dat de dichter een soort mimicry bedrijft. Maar Wijnberg wil - ik zou haast zeggen: net als Multatuli - gelezen worden, en niet omdat hij niet voor de kat zijn viool schrijft, maar omdat hij wat te zeggen heeft: de gedichten gaan ergens over. 'Ik ben geenzins uit op vervreemding', schrijft Wijnberg aan Dee, 'de wereld is al vreemd genoeg en mijn gedichten hopen misschien te helpen met die vreemdheid om te gaan door die dichterbij te brengen en, voor zover mij mogelijk, te begrijpen'. Daarin schuilt natuurlijk het probleem: de vreemdheid wordt geïntegreerd in eenvoudige, ik zou haast zeggen burgerlijke vormen: liedjes, prozazinnen, eenvoudig taalgebruik. Het is dan de grammatica die onder druk komt te staan, en die zich soms in rare, groteske kronkelingen moet wringen. En waar dat niet het geval is, valt weer vaak een woord dat door herhaald gebruik aan zijn eigen context werkt, die daardoor een soort magische, bezwerende functie krijgt. Het gedicht wordt dan bruikbaar als talisman èn proeflaboratorium: als ik dit doe, gebeurt er dat. Maar hoe je het wendt of keert: deze poëzie isoleert zich van de werkelijkheid. Natuurlijk is dat wat poëzie altijd doet. Hoe kun je daar als lezer bij?

Pfeijffer heeft het over het 'ontroerende' en 'ware', en over 'wanhoop'; De Jager over regels die 'hard aankomen', en zelf wil Wijnberg 'minder talig, minder hermetisch' gelezen worden. Maar dat gaat allemaal over het effect van de gedichten op de lezer - niet over de middelen waarmee dat effect wordt bereikt. (Dat is trouwens ook mijn probleem met Gaston Franssens' boek over de Kouwenaar-receptie). Ik wil best vertellen wat een bundel met mij 'doet' - maar ik kan dat alleen door na te gaan hoe het kan dát die bundel mij iets doet. En ik wil de dingen vooral niet eenvoudiger voorstellen dan ze zijn - dat doet Wijnberg zelf tenslotte ook niet. Als zijn poëzie een beeld wil geven van de vreemdheid van de wereld, dan moet dat ook in de kritiek tot uiting komen.

posted @ 3:00 AM | Feedback (0)

Thursday, February 19, 2009

In de film The Shining van Stanley Kubrick werkt schrijver Jack Torrance, gespeeld door Jack Nicholson, dag en nacht verwoed aan een manuscript, terwijl hij gaandeweg bevangen wordt door een demon. Wanneer zijn vrouw na een paar maanden eens een kijkje neemt, blijkt het manuscript te bestaan uit een enkel, talloze malen overgetypt zinnetje ('All work and no play makes Jack a dull boy').

Hoe gaat dat: je bent iets aan het doen, - niemand weet wat. Zelf weet je alleen dat wat je doet gedaan moet worden, ongeacht wat wie ervan denkt, - ja dat het ontbreken van nut precies het belang ervan uitmaakt. Het is geen kwestie van volharding, maar van een bepaalde modus waarin je terecht komt, een beweging zonder doel maar met een gang, waarvan het 'eindresultaat' niet meer dan een kleine verschuiving is: het wijzigen van een typografische vorm, of van de codering van een tekst.
Zo, als Jack Torrance, heb ik me de afgelopen vijf maanden gevoeld bij het bezorgen van vijftien jaargangen van het Informatief Bulletin van het Lodewijk Makeblijde College, bijgenaamd de 'Gele vellen'.

Gele vellen - stapel

Niet dus dat het hier om zinloze, manische of meditatieve arbeid ging, of om de loutere(nde) ervaring van het typen, zoals bij de projecten van Kenneth Goldsmith, die voor zijn plezier sportverslagen, weerberichten en filemeldingen uittypt, zoals Samuel Vriezen "hier" een tijdje geleden wist te vertellen. Nee - hád ik het scanapparaat maar kunnen gebruiken! Maar het was juist de gele kleur van de stencils waaraan deze vellen hun bijnaam danken, die dat verhinderde.

Daarmee werd de tautologische vraag die Goldsmith aan de orde stelt, nl. die naar het nut van monnikenwerk, voor mij actueel: welk belang was ermee gediend om deze bijdragen aan vijftien jaargangen van een lerarenorgaan op het internet te zetten? Of, om de subtekst c.q. de verdrongen inhoud c.q. het geweten van de vraag maar in het licht te stellen: welk nut had het om werk uit de periferie van een obscuur oeuvre op een officieus medium te plaatsen? Ging dat niet wat ver? Was hier geen sprake van een exces?

Gelukkig las ik, halverwege de vierde jaargang en nog elf te gaan, de weldadige woorden die Dirk Vekemans aan het exces wijdde: 'Van een exces', zei hij, 'kan je nooit teveel hebben, want dat is per definitie al iets dat bovenop het nodige bestaat, daar bestaat geen "juiste of behoorlijke kwantiteit" van (Van Dale). Het is enkel negatief redenerend vanuit een fictief tekort dat er van iets dergelijks een teveel zou kunnen zijn, want dan pas kan je via dat tekort een mate bepalen waarin wat er te kort zou zijn (niks dus, want dat is fictief) effectief in ‘behoorlijke of juiste’ mate wel aanwezig zou moeten zijn. Ergo: elke (poging tot) normerende bepaling van creatieve groei is een repressieve beweging vanuit een obsessie tot beknotting, castratie. Het teveel dat weerzin wekt, "is in feite" de weerzin om het eigen tekort.' (Dirk Vekemans, Otoliths #11).

En het is vanuit dat tekort dat men zich paranoïde kan afvragen wat iemand aan het doen is, om verbaasd zijn eigen tekort terug te zien in de onafzienbare overvloed van een ander.

Enfin. Er is natuurlijk geen twijfel aan: deze gele vellen zouden zonder het internet nooit een tweede leven hebben gekregen. Ze kunnen alleen bestaan in een ruimte die om zo te zeggen voor het exces ontworpen is, dwz. voor een ruimte zonder begrenzingen, dus laten we zeggen: voor een open ruimte. Maar die ruimte kan op haar beurt pas open zijn doordat ze - afgezien van de lopende praktijk - teksten bevat die buiten de canon vallen, dwz. teksten die niet omwille van een doodsdrift moeten worden onthouden en bewaard, maar die we juist 'vergeten', negeren, verdringen. En ja, heeft het werk van Cornets de Groot daar niet altijd toe uitgenodigd?

Neem onderstaande foto. Ze staat op p. 269 van Hugo Brems' geschiedenis van de naoorlogse Nederlandstalige literatuur, Altijd weer vogels die nesten beginnen (1945-2005).

Brems

Heeresma, Carmiggelt en Andriesse. Maar wie is die man in die lammycoat, die daar wat achteraf staat, en toch als enige de moeite neemt de camera in de lens te kijken? Juist. Op sleeptouw genomen door zijn zwager Heeresma, altijd al de man van de 'acties en attracties', maar zelf in alle opzichten een buitenstaander ('Ik ben geen barricadeheld, geen provo. Geen blauwe builen voor mij').1 Had Brems die positie beter kunnen illustreren dan met deze foto, het onderschrift, en zijn auteursregister, waarin die naam al evenzeer ontbreekt? Heeft hij zich niet uitstekend van zijn taak gekweten? Waar dient zo'n literatuurwetenschappelijk overzicht anders voor, dan om mensen hun plaats te wijzen?

Gelukkig dus, deze open ruimte van het internet. In een bijdrage aan een dossier over poëzie en internet van het tijdschrift De Brakke Hond zei ik er onlangs het volgende over:

'Op De open ruimte, de titel van de website op www.cornetsdegroot.com, is de status van de bijeengebrachte teksten anders dan die ze destijds op papier hadden. De ruimte is er veel opener dan die van de bundel De open ruimte (1966) ooit kon zijn. Dat boekje was een object met een commerciële, en later nostalgische waarde, dat men op grond van onderwerp, alfabet of andere formele indeling in de boekenkast kon klemmen. Op het internet is de verwevenheid met andere teksten veel groter, doordat andere websites er naar verwijzen, en zoekmachines de teksten op meer gegevens indexeren dan alleen die beginletter of dat onderwerp'. (RHCdG, Filmisch lezen - een flarfessay).

Anders gezegd: de digitalisering op www.cornetsdegroot.com vertegenwoordigt geen doel 'in zichzelf', maar constitueert (mede) een nieuwe creatieve praktijk, al was het alleen doordat het de zoekresultaten van Google, dit compendium van onze blinde vlekken, van nieuwe impulsen voorziet.

---o0o---

De Gele vellen.
In 1969, een jaar na invoering van de Mammoetwet, en twee jaar nadat hij wegens contacten met provokringen zijn loopbaan als onderwijzer in Den Haag had moeten opgeven, solliciteerde Cornets de Groot bij het Lodewijk Makeblijde College, school voor katholiek onderwijs te Rijswijk. 'Solliciteren moest natuurlijk niet bij de afd. Onderwijs van Den Haag gebeuren, maar bij scholen voor bijzonder onderwijs of bij scholen buiten Den Haag. Na drie jaar las ik iets waar ik op af ging. Ik was blij dat ik bij jullie terecht kon.'2
'"Hoe stelt u zich het onderwijs voor?" werd me bij mijn sollicitatie gevraagd. (...) "Ik wil dat mijn pupillen over zichzelf, over de wereld en over mij iets leren, en met iets bedoel ik zoveel mogelijk." "Dat wordt dan een dolle boel," zei de directeur. "Ja," zei ik. En ik mocht komen.'3

Een katholieke scholengemeenschap! Wat moest deze, op de fraterschool van Padang grootgebrachte aanhanger van Nietzsche daar? En zou hij er behalve het metafysische en het sociale, ook het derde, mystisch-introspectieve type uit Vestdijks De toekomst der religie terugvinden: zichzelf?

Klassefoto LMC

'De eerste twee jaren hield ik me gedeisd op school, wist er zelfs de weg niet. De kantine? de kapel? de kelder? Als ik ergens wezen moest, liep ik de hele school door, - zwervend. In de pauzes bleef ik in mijn lokaal. De architectuur van het gebouw joeg me schrik aan. Ik was gewend aan de Zusterstraat, de Hemsterhuisstraat, de Ketelstraat: verzakte, verwaarloosde, verpauperde gebouwen. Na twee jaar kroop ik uit mijn schulp.'4
Hij nam het redacteurschap van de Gele vellen op zich, een taak die hij op een paar onderbrekingen na tot aan zijn afscheid in 1985 heeft voortgezet. Het resultaat: niet minder dan 176 artikelen, ofwel 108.966 woorden (inclusief noten): een roman van 400 pagina's of twee essaybundels, de plaatjes niet meegerekend. ('All work and no play makes Jack a dull boy').

Op dat moment, in 1971, had hij al vijf, zes essaybundels gepubliceerd; collega's die zijn werk kenden zagen in zijn komst die van de profeet zelf: 'de man van Bikini'.5 Het redacteurschap viel dus niet samen met het begin van zijn schrijverschap. Hij probeert er een echt tijdschrift van te maken ('onregelmatig, maar nooit niet op tijd'): die derde jaargang staat vol grappen en grollen, plagerijen en provocaties, en onvermijdelijk ook met wat ruis, al schrijft hij geen zin waarmee niet wat bijzonders aan de hand is. Het gaat dan ook om hermetisch werk in de ware zin des woords: bestemd alleen voor ingewijden, voor collega's die Cornets de Groot op de dag van verschijning nog in de gang of de lerarenkamer tegen het lijf liep - en voor niemand daarbuiten. Het is als met de Vestdijkkroniek, het enige andere tijdschrift waarvoor hij redactiewerk verrichte: ook dat was (en is nog altijd) een blad voor een incrowd.

En wat voor een incrowd! Neem Patty Brard, klasgenootje van Narda uit Cornets de Groots beide romans, en nog altijd in het nieuws met nieuws over een al even hermetische, want privé-gemeenschap als de gemeenschap die in deze gele vellen wordt bezongen. Aan roddel en achterklap dus geen gebrek, al kan men niet zeggen dat men Cornets de Groot in deze stukken ontmoet 'zoals hij werkelijk was'. Maar men komt hem hier tegen zoals de lezers van deze stukken hem op die gang of in die lerarenkamer tegenkwamen, en van wie sommigen zich wel eens afvroegen: 'Hoe kan zo'n aardige man zó iets schrijven?'6 Pas later, na zijn afscheid, openbaarde hij aan een ex-collega zijn geheime agenda: 'Van het Gele vel maakte ik een mentale bacil. Ik zou de school verzieken. De ware deugd een impuls geven, waardoor ze ging werken als een kwaad, als iets dat verboden was, of moest worden.'7

Théodore de Saint-Juste Milieu
Théodore de Saint-Juste Milieu op een geel vel: 'Zó ziet hij er uit, van voren en van binnen: verstandig, wijs, en dienovereenkomstig: bescheiden'.

Of neem Hans Janmaat, leider van de toen extreemrechtse Centrumpartij, die het LMC landelijk in het nieuws bracht toen hij er na zijn avontuur in de Tweede Kamer zijn baan als leraar maatschappijleer weer kwam opeisen. Zou hij de naam van zijn partij niet hebben ontleend aan St. Juste, oprichter van de Partij van het Uiterste Midden? Deze figuur, voluit Théodore de Saint-Juste Milieu, komt vanaf de achtste jaargang aan het woord. Zijn naam, die veeleer is geïnspireerd op de boeddhistisch angehauchte 'leer van het midden' uit Vestdijks roman De dokter en het lichte meisje, leidt tot controverse, en dus tot vragen in de Gele vellen:

'Wie is SJ?' (...)
'SJ is een tegenstrijdige figuur, die in allerlei gedaantes optreedt. Hij is revolutionair èn (zoals zijn naam ook al zegt) bourgeois satisfait. Bovendien is hij heilig. Daardoor onttrekt hij zich aan de gebruikelijke maatstaven. Hij is een verschijnsel.'8

Gaandeweg legt Cornets de Groot zijn narrenpak af, en ontpopt zich tot leider, om niet te zeggen goeroe van een gemeenschap die als een kind 'evenwichtig door de tumultueuze jaren van zijn groei moet komen'.9 De toon wordt minder frivool. Hij schrijft een hartstochtelijk pleidooi voor het toelaten van boeken met seksueel expliciete passages, dat binnen de katholieke scholengemeenschap een kleine revolutie teweeg brengt.10 Hij zet de 'leerlingenmoraal' op Nietzscheaanse wijze af tegenover die van de leraren, en vraagt: 'Wat leert het niveau van een vraag ons over het niveau van onze pupil?'11 En hij schrijft over José, een leerlinge die wel wordt begrepen ('begrip huist helaas overal') maar vooral wordt miskend.12 Komt er op die manier nog wel iets van lesgeven terecht? Natuurlijk: 'Ik wil graag een voorbeeld zijn, en ik zet cijfers, proefwerken en al dat gedoe er maar voor op de helling tot de tijd anders van mij eist. Dan gaan we twee weken stampen, en richt alles zich weer op schoonheid waarheid en goedheid amen.'13

Een aantal artikelen uit de laatste jaargangen kunnen zich zonder meer meten met het beste dat Cornets de Groot geschreven heeft.14 Dat ligt ook voor de hand, want schrijven en lesgeven bevonden zich voor hem altijd op hetzelfde plan. 'Ik vond schrijven zoals een onderwijzer onderwijst een aantrekkelijk werkje' zei hij al n.a.v. zijn debuutessay. Sterker nog: 'Ik stel me aan vreemden altijd als leraar voor - nooit als schrijver. Maar ik ben pas tevreden, als ik eraan heb toegevoegd: "Aan het L.M.C.!"'

Ik predik de nadorst

Na zijn afscheid bedankten zijn collega's hem met een alleraardigst liber amicorum, getiteld Ik predik de nadorst (naar een regel uit een gedicht van Lucebert), dat zowel in gewone tekst als in facsimile is bijgevoegd ('All work', enz.)

---o0o---

Een paar mededelingen tot slot. Voor zijn onlangs verschenen Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays (Prometheus) heeft Joost Zwagerman het essay Met andermans veer opgenomen, naar mijn mening een uitstekende keuze. Volgens mededeling trof Zwagerman het betreffende essay aan op de website. Misschien dat Hugo Brems ook zijn computer eens wil aanzetten?

Het lemma over Cornets de Groot op Wikipedia is inmiddels geen 'beginnetje' meer, maar nog altijd voor uitbreiding vatbaar, voor wie daar zin in heeft.

Dit project nadert zijn einde. Ik heb de mooiste drie boeken voor het laatst bewaard. Graag tot de volgende keer!

---o0o---

Klik hier voor het eerste artikel uit de Gele vellen.
Klik hier voor de weergave in facsimile van Ik predik de nadorst.
Klik hier voor de Brief aan Jan Verstappen.
Klik hier voor Een opstel over Cornets de Groot.


NOTEN
  1. Een onroman een bitterboek, p. 155.
  2. Brief aan Jan Verstappen.
  3. Tropische jaren, p. 133. Zie voor Cornets de Groots verslag van zijn sollicitatie deze krabbel uit de elfde jaargang.
  4. Zie noot 2.
  5. Zie de gelijknamige bijdrage van Jan Verstappen in het liber amicorum Ik predik de nadorst.
  6. Zie deze open brief uit de veertiende jaargang.
  7. Zie noot 2.
  8. Uit Hans' interview met Saint-Juste - vervolg.
  9. Zie deze Krabbel uit de elfde jaargang.
  10. Zie Poètes, - vos papiers! (negende jaargang).
  11. Zie deze Krabbel (elfde jaargang).
  12. Zie Kids are special people (veertiende jaargang).
  13. [Geen titel].
  14. Een van die stukken, een onorthodoxe bespreking van een gedicht van Lucebert, verscheen dan ook als postuum artikel in de door Hans Groenewegen samengestelde bundeling Lucebert-essays Licht is de wind der duisternis, Historische uitgeverij, 1993.

posted @ 1:22 PM | Feedback (0)

Monday, January 26, 2009

Gerard Fieret - foto

Wat kun je allemaal vertellen over Gerard Fieret - dat hij mooie foto's maakte, fantastisch kon tekenen, een begenadigd dichter was bovendien? Allemaal waar, maar waar je niet omheen kunt, is dat hij het ook wel eens op zijn heupen kon hebben, met wisselend gevolg voor zijn omgeving.

De oudste anekdote ken ik van mijn vader, die hem in het Haagse kunstenaarscircuit van de jaren zestig en zeventig wel eens tegenkwam. Fieret zat in De Posthoorn en smeerde een lik pindakaas op zijn schoenzool. Nadat hij het potje had weggeborgen ging hij eens bij wat mensen aan tafel zitten. Daar sloeg hij zijn benen over elkaar, merkte dat er wat onder zijn hak zat, zei: 'Wat is dat nou?', streek er met zijn vinger langs, rook eraan, proefde het met verwondering op zijn tong, om ineens vol walging 'Gatverdámme!' uit te roepen.

Een jaar of zeven, acht geleden nodigde mijn toenmalige levensgezellin, een Amerikaanse die hem tijdens een van zijn rondes langs de duivenpopulaties in de stad was tegengekomen, hem tot mijn grote schrik uit bij ons thuis. Bij binnenkomst bood hij haar een pakje koekjes aan en nam plaats tegenover dit schilderij. Het leek hem bijzonder te treffen; hij kon er zijn ogen niet van afhouden. Toen ik hem een paar weken later weer eens tegenkwam zei hij dat het gezellig was geweest, en dat hij vooral dat schilderij zo mooi had gevonden. Maar de keer daarna stierde hij plotseling op me af, en riep met van woede vertrokken gezicht: 'Dat schilderij, dat heeft je vader van me gejat!'

Paranoia: alles dat alles aanraakt, een vorm van overinterpreteerbaarheid (Van Bastelaere). Want al had Rodenko hem in zijn Nieuwe griffels schone leien met één gedicht een plaats toebedeeld in de geschiedenis van de experimentele poëzie, tachtig procent van de gedichten in die bloemlezing waren door hém geschreven! Al die Vijftigers, trouwens Achterberg ook, hadden hun naam met van hem gestolen werk gevestigd. Met stapels en stapels waren ze zijn huis uitgelopen destijds, telkens als hij even niet oplette. Als ik hem dan vroeg naar voorbeelden begon hij te citeren: 'ik tracht op poëtische wijze...' Maar, vroeg ik, is dat dan niet van Lucebert? Wat, zei hij dan, van die dief? Nee, het was allemaal van hem: Gerard Fieret. En dan moest je hem niet tegenspreken, want dan kon hij erg boos worden.
Het gaf me in dat hij zich in zo verregaande mate identificeerde met de dingen die hij mooi vond, dat hij er het auteurschap van kon opeisen.

Gerard Fieret - foto 2

Om te voorkomen dat die diefstal ongehinderd door kon gaan, liet hij een stempel maken, ‘Copyright Gerrit Petrus Fieret’, dat op sommige foto's vier, vijf, zes keer voorkomt - haast als typografisch beeldmerk, zoals op een mooie tentoonstelling van zijn werk in 2005 in het Haags Gemeentemuseum bleek. Dat betekent niet, dat hij alles voor zichzelf wilde houden: hij gaf ook veel weg: honderden, misschien duizenden bierviltjes die hij verwoed met viltstiften bewerkte - het een nog mooier dan het ander. Maar wèl altijd van zijn naam voorzien. Onder de antiquaren op de Haagse boekenmarkt wordt nog altijd gegrapt dat een boek van Fieret zonder signatuur meer opbrengt dan een mèt.

In de necrologie in De Volkskrant van afgelopen zaterdag doet Wim van Sinderen, directeur van het Haags Gemeentemuseum, een aardige observatie over Fierets foto's: ‘Het is,' zegt hij, 'alsof er geen camera tussenzit, (...) je kijkt mee door zijn ogen, er is geen afstand.’ Ik denk dat daarin een betere verklaring schuilt voor zijn paranoia dan in die psychologie van het gemis. Wanneer een innerlijk systeem door de aanspraken van een buitenwereld onder druk komt te staan, dan kan het zich misschien alleen nog handhaven door zich als vertegenwoordiger van het Buiten dat hem in zijn macht heeft, op te werpen. Dan is er geen waarnemende, kritische instantie meer, en word je misschien vanzelf vatbaar voor een werktuiglijke handeling als het drukken op een knopje, het tekenen op talloze viltjes, of het schrijven van stapels gedichten. Dan was het geen werklust die verantwoordelijk was voor zijn enorme productie, maar de dwang van de muze.

Het levert gedichten op die even impressionistisch zijn als zijn korrelige foto's: niet hard, niet weerbaar, maar vloeiend, zodat ik en wereld zich er zonder tegenstand in kunnen uitdrukken:

Wolven

Wolven overal wolven,
de rovers van mijn letters,
leeg honk leeg bed,
lege wind, de deur hangt
scheef in haar hengsels.

Ik vind haar een ster,
kleiner dan het beginsel op
mijn hand.

Maar het ondergraven honk.

de dorpel beweegt, de vloer
is opgehoogd.
het water is als het moederwater.

er is geen onder en boven meer,
ik ben een stupa in de tijd.



(Uit: Gerrit Petrus Fieret, een uitgave van Stroom Den Haag, 1993).

De duiven zullen hem niet missen misschien; die redden zich wel. Maar de stad zal hem missen. En die muze, die hem alles gaf wat hem werd ontstolen.


posted @ 2:52 AM | Feedback (4)

Wednesday, January 21, 2009

Der Bücherwurm - Carl Spitzweg
Carl Spitzweg, Der Bücherwurm, ±1850.

In mijn vorige post had ik het over de hyperlink als doorkijkje, niet naar een wereld in de 'geest', maar in de diepte van iets waaraan we die geest meer en meer uitbesteden: een denken dat zich "buiten ons voltrekt, en dat steeds hechter wordt, steeds 'organischer', steeds 'autonomer'," zoals ik schreef.

Het lijkt me dat de hele flarfpraktijk op deze transfer out stoelt. Dichters hebben altijd moeten kiezen uit voorhanden materiaal, maar eigen gedachten hebben ze nooit gehad - geen mens kiest zijn eigen gedachten. Wat men denkt is een selectie en hercirculering van andere gedachten, die worden gevormd en uitgedrukt in een taal die ons eerst moet worden bijgebracht, en die dus niet van ons, maar van 'de ander' is. Men bedient zich dus altijd van de taal van die ander, alleen was die taal nooit op dezelfde manier zo onmiddellijk aanwezig en opvraagbaar als nu: wat er werd geschreven drong per boek, per tijdschrift, per artikel, kortom: druppelsgewijs door - ook al had men een hele bibliotheek tot zijn beschikking. Wie schreef deed dat dus op relatieve afstand van zijn bronnen, en moest vooral bij zichzelf te rade gaan, en bij wat er aan indrukken uit andere lektuur bleef hangen. En zo kon een schrijver dan menen het allemaal zelf verzonnen te hebben.

Op p. 107 van Voer voor psychologen neemt Mulisch de proef op de som en zoekt in zijn eigen oeuvre een willekeurige zin op om te bewijzen dat, hoe willekeurig gekozen ook, die zin onvervreemdbaar hèm toebehoort, en als een atoom zijn hele oeuvre representeert. Het spreekt vanzelf dat Mulisch, als de grote systeembouwer die hij is, daarin slaagt, maar dat kan natuurlijk alleen doordat literatuur in zijn tijd beschouwd werd als 'uiting van iemand, die geen uiting kan zijn van iemand anders', zoals Vestdijk het uitdrukte. Maar is juist dat geen op de spits gedreven eclecticisme? Men deed om zo te zeggen een greep in die taal van de ander, eigende zich de selectie toe en verbond er zijn naam aan. Hoe men het ook wendt of keert, het eigendomsrecht berustte daarmee op de selectie - alleen onttrok het feit dát men selecteerde zich aan de aandacht, doordat er geen voorhanden index was waarin de verschillende taaluitingen op woord- en zinsniveau opvraagbaar waren. Daarom was plagiaat nog een misdaad tegen de literatuur, tegen een onafhankelijk discours dat zich teweerstelde tegen middelmatigheid, vulgariteit en conformisme - geen subversiviteit als bij flarf, dat zich met die noties identificeert, nu het weten zich niet meer in gesloten hoofden en boeken ophoudt, maar in een vrije en onmiddellijk beschikbare ruimte. 'Het licht is als een blok verplaatst', om met Rodenko te spreken.

In zo'n situatie kan, om die mantra toch maar weer te herhalen, literatuur geen allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie meer zijn. Niet langer is dat humanistische ideaal, dat de taal als gegeven beschouwt en dus ongemoeid laat, aan de orde, maar de manier waarop de taal is georganiseerd en ons denken stuurt, dus de voorwaarde voor elk menselijk handelen. De taal behoort niet langer toe aan wie in relatieve afzondering schrijft, maar aan dit archief, dat het geschrevene opslaat, en dat als zodanig zelf leverancier, dat wil zeggen: auteur van teksten is geworden. Men drukt zich niet langer uit in een 'eigen' gedachte, formulering of stijl; schrijven is niet langer een kwestie van kiezen of verzinnen, maar van het weergeven van een denken dat buiten de greep van het controlerende, auteursrechtelijk beschermde auteurschap is komen te liggen. Flarfdichters maken dan ook niet zozeer aanspraak op auteursrecht - hooguit op publicatierecht. 

Je kunt daarom flarf niet eclectisch noemen en geen plagiarisme, want er wordt geen keuze uit afzonderlijk werk gemaakt door een onafhankelijk subject: het is een weergave van het plagiaat dat door de zoekresultaten van Google op oorspronkelijk werk wordt gepleegd. Die weergave is het gedicht, als reproductie van het gearchiveerde en geïndexeerde externe geheugen, van een denken dat zich niet langer in onze eigen kop voltrekt.

Oorspronkelijk werk? Eigen gedachten? Daarvan is nooit sprake geweest. Maar nu weten we waar de 'bron' van die gedachten zich bevindt, hoe de organisatie ervan kan worden verstoord, en hoe de afbraakproducten van het plagiaat kunnen worden gerecupereerd.

posted @ 9:53 PM | Feedback (0)

Saturday, January 17, 2009

De Brakke Hond 101

De rollen zijn omgedraaid, zoals iedereen inmiddels weet - maar het laatste nummer van De Brakke Hond maakt het nog eens extra duidelijk. Natuurlijk, het dossier, 'Poëzie en internet', leent zich er voor, maar wanneer je ziet dat het nummer zelf binnen enkele dagen na uitkomst online wordt gezet, en vrijwel alle medewerkenden vanaf hun respectievelijke weblogs melding maken van hun bijdragen - ik ben wat laat - dan lijkt dit nummer het einde van het papieren literaire tijdschrift als het ware symbolisch, om niet te zeggen iconisch te bezegelen.

Wat mijn eigen bijdrage betreft: die komt, in elkaar geflanst (geflarfd) als die is uit her en der verspreide online artikelen, op het internet ook veel beter uit dan op papier. Ik wil niet zeggen dat mijn bijdrage inhoudelijk bijster interessant is - het is vooral propaganda - maar hij is wel het meest toegesneden op het online medium, terwijl de papieren versie nogal wat bereidwilligheid bij de lezer veronderstelt: wie gaat er in zijn browser een link als http://decontrabas.typepad.com/de_contrabas/ 2007/06/de_verhuizing.html#comment-71541918 intypen? Zo is het artikel trouwens ook ontstaan, uit zoekacties naar voorhanden materiaal.

Dat het toch een coherent artikel is geworden, komt doordat het voorzien is van interne, niet-aanklikbare links: nieuwe, verbindende teksten. Die smoren de angst voor groteske incompatibiliteit tussen het een en het ander in de kiem: zij zijn verzekeraars van een 'hier', dat je bij de hand neemt en nooit verlaat, waarheen je ook gaat. Bij schrijven voor het internet is dat heel anders. Daar neemt de link veeleer het sublieme voor zijn rekening, een moment waarop we even boven een afgrond zweven, tussen twee plateaus in. Het is dan ook een hyperlink. En die hyperlink, met zijn hysterische syntax en onuitspreekbare inhoud - veelal verdoezeld door datzelfde geruststellende woordje 'hier', waar men daar bedoelt - is het punt waarop we uit de tekst worden gelicht en ons in het medium begeven, er ons door laten meevoeren, naar waar de tekst diepte, 'inhoud' krijgt. Op dat punt, waar de letter functioneel en operabel wordt en zijn hermetische, starre zwart opgeeft voor het blauw van een diepzee, opent de tekst een doorkijkje naar een andere wereld, niet langer in de 'geest', maar in de diepte van iets waaraan we die geest meer en meer uitbesteden: een denken dat zich buiten ons voltrekt, en dat steeds hechter wordt, steeds 'organischer', steeds 'autonomer'.

Pieter de Hoogh - Moedertaak
Pieter de Hoogh, Moedertaak, ca. 1658-60, Rijksmuseum, Amsterdam.
Klik hier>> daar << hier voor een vergroting.


Ik ben geen internetpionier, geen blogger die zijn artikelen tagt, in categorieën onderbrengt, van trackbacks voorziet, en zorgt dat wat hij doet tegelijk ook op drie, vier, vijf andere plekken zichtbaar is of wordt gemeld. Ik hang wel wat rond op Facebook, ik heb dit weblog en ik reageer er elders op los, maar verder vrees ik dat ik toch in het Web 1.0 stadium ben blijven steken. Niet omdat ik wat tegen die ontwikkelingen zou hebben - RSS vind ik een schitterende uitvinding, en ik maak voor elke post trouw een xml-pagina - maar ik ben er de persoon niet zo naar om uitgebreid te netwerken ('de eenzaamheid van de individu neemt toe, naarmate zich zijn contacten met de buitenwereld vergroten': Bikini). Ik beheer één domein, dat mijn achternaam draagt, en dat ik 'de open ruimte' heb genoemd, hoewel er hoegenaamd geen enkele link van naar buiten gaat, en het vrijwel alleen via Google banden met de buitenwereld onderhoudt. Maar ik durf te zeggen dat op die site, en zonder dat er een streng DNA van de man in kwestie is overgebleven, door mij aan een nieuwe - tja, mens? intelligentie? - enfin, een nieuwe figuur wordt getimmerd. Die site is, zoals ik in mijn verantwoording zeg, niet alleen een open ruimte, maar ook 'een labyrinteek, een zevensprong, een striptease en een ladder in de leegte, waarvan de verschillende toepassingen nauw voeling houden met het leven dat eraan ten grondslag lag. (Ze) is contraterrein. (...) En zo wordt hierdoor voor Cornets de Groot dan toch het alchemistisch ideaal van een eeuwig levende machinemens verwezenlijkt.'

Dat klinkt wel even pretentieus, maar natuurlijk ben ik alleen maar doende om materiaal van een dode bij elkaar te zetten en toegankelijk te maken. Het zijn de toepassingen - de manier waarop tekst, beeld en geluid via een menu, index, zoekfunctie enz. met elkaar in verband staan - kortom, de functionaliteit die de aderen en pezen vormen van dit lichaam. Wie weet worden er ook nog eens zenuwen aan toegevoegd.

Naar Filmisch lezen - een flarfessay in De Brakke Hond, nr. 101.

posted @ 10:10 PM | Feedback (0)