Een excerpt van onderstaand artikel verscheen afgelopen vrijdag (1/5/09) in de Boekenbijlage van NRC Handelsblad. Hierbij de volledige tekst.
|
...omroeper van oproer... |
Het is barbaars om na 9/11 geen romans meer te schrijven - zo zou je, met een variant op Adorno's uitspraak over het schrijven van poëzie na Auschwitz, de strekking van Vaessens' boek De revanche van de roman kunnen samenvatten. Anders dan in veel reacties tot dusverre te beluisteren viel, roept dit boek niet op tot een verkwanseling van literaire waarden, of tot het einde van de romankunst. Het wil een revitalisering daarvan, nu deze tijd die zo goed kan gebruiken.
Evenmin gaat het om een dictaat van een literatuurprofessor. Als er van een dictaat sprake is, dan wordt dat eerder door de verdedigers van literatuur als autonome en vanzelfsprekende waarde opgelegd: literatuur 'moet'. Vaessens' boek nodigt nadrukkelijk tot tegenspraak uit, omdat literatuur niet vanzelfsprekend is - en dat bepaalt precies haar levensvatbaarheid.
Wat is literatuur? Die grote vraag wordt onder de oppervlakte van dit boek voortdurend aan de orde gesteld. Je kunt je van die vraag niet afmaken door naar een canon te verwijzen. Die sanctioneert alleen de stelling dat literatuur 'moet' door op de hoogtepunten ervan te wijzen, maar laat de vraag naar de rol van literatuur onbeantwoord. Wie over literatuur spreekt, ontkomt er dus niet aan om naar buiten te kijken. Want meteen al aan de grens beginnen de problemen. Zo is het niet moeilijk om de geschiedenis van de literatuur met 'hebban olla vogala' te laten beginnen. Maar waar eindigt ze? Met Nico Dijkshoorn of Saskia Noort, om maar eens twee van de momenteel meest zichtbare representanten te noemen?
Het is niet moeilijk om een verschil aan te wijzen tussen Noort en Connie Palmen, of tussen Nico Dijkshoorn en F. van Dixhoorn. Zelf lees ik liever Van Dixhoorn dan Dijkshoorn, en kijk ik liever naar Saskia Noort dan naar Connie Palmen. Kan ik dan nog 'mijzelf zijn beneden mijn middenrif', zoals Jan Elburg graag wilde? Of moet ik me laten intimideren door het Bildungsideaal van de belanghebbenden bij een exclusief metier, en me een schizofrenie aan laten praten? Zo zit ik niet in elkaar, en zo zit de maatschappij niet in elkaar.
Veel schrijvers vatten het openzetten van de literatuur voor de maatschappelijke werkelijkheid, waartoe Vaessens oproept, op als een bedreiging van hun geheiligde positie, die zij onder verwijzing naar een verouderd literatuurideaal legitimiteit proberen te verschaffen: literatuur staat volgens hen apart van de werkelijkheid en bezit een aureool van exclusiviteit. Maar voor de sociologie van Pierre Bourdieu, waar Vaessens zich van bedient, is literatuur in de aanvang een 'veld' als een ander, en kan ze pas aanspraak op een exclusieve status maken nadat is vastgesteld hoe ze zich tot de haar omringende velden verhoudt. Maar die exclusiviteit, of splendid isolation, is allang geen aanbeveling meer.
Wie literatuur als onveranderlijke grootheid ziet, geeft kennelijk niet veel om haar kritische sociale functie, en waardeert haar alleen als een monument van een verleden werkelijkheid. Daarmee laat men de literatuur aan haar lot over, en bevordert zo de teloorgang ervan - veel meer dan Vaessens, die literatuur aan de haaien prijs zou geven. Maar er zijn helemaal geen haaien; er is alleen een maatschappelijke werkelijkheid. En er is de vraag hoe literatuur zich het beste tot die werkelijkheid kan verhouden, zonder er volledig in op te gaan en van zichzelf te vervreemden.
***
Grote staatkundige en maatschappelijke veranderingen zijn een pedagogisch verschijnsel: ze brengen je belangstelling bij voor wat er om je heen gebeurt. Dat geldt voor 9/11, maar het geldt niet minder voor de talloze technologische vernieuwingen van de afgelopen jaren. En het is op dat punt dat Vaessens' boek allicht een aanvulling behoeft. Wie in reactie op zijn boek zegt dat we behalve uit literatuur ook uit andere bronnen inzicht kunnen verkrijgen in de maatschappelijke werkelijkheid, heeft natuurlijk gelijk - maar laat de vraag open hoe literatuur in deze tijd nog kan functioneren, en op grond waarvan er überhaupt behoefte zou bestaan aan een reactie vanuit de literatuur. Of opnieuw: die beantwoordt niet de vraag hoe literatuur, met haar specifieke eigenschappen, zich rekenschap kan geven van die werkelijkheid zonder zich eraan uit te leveren en van zichzelf te vervreemden.
In één opzicht hebben de verdedigers van literatuur als bron van bijzondere kennis wel degelijk een punt: voorafgaand aan elke sociologische bepaling van haar positie kenmerkt literatuur zich inderdaad door een intrinsiek exclusieve factor. Dat is de afstand die haar scheidt van de werkelijkheid waarop ze is betrokken: die vormt de meest kenmerkende kwaliteit van het literaire oordeel over maatschappelijke kwesties. Deze afstand ontstaat door de toepassing van literaire middelen: van stijl, woordkeuze, taaleigen, typografie, spelling, enz. Die scheppen afstand tot de onmiddellijke emotie, en daarmee tussen de artistieke creatie en de natuur. Immers hoe gestileerder de stof, hoe persoonlijker, en dus: hoe onafhankelijker.
Wij verwachten van literatuur zo'n onafhankelijk, niet door partijbelangen bedorven oordeel. Het gaat daarom niet alleen om de introductie van maatschappelijke kwesties in romans, maar om een 'technische' vernieuwing van de literaire kunst, die zich niet langer alleen bedient van woorden op papier, maar uitgaat van de meest elementaire kwaliteit van het woord, d.i. zijn vrije, niet aan enig medium gebonden karakter, zijn virtualiteit, ofwel zijn codeerbaarheid. Die staat toe dat het woord op allerlei manieren de wereld in kan worden gestuurd: op papier, via de ether, op een scherm, een cd, een mp3-speler of kindle, om zo de aansluiting te vinden met een maatschappij die de laatste jaren door vergelijkbare technische vernieuwingen zo van aanzien is veranderd.
Als literatuur zich kenmerkt door de toepassing van stijlmiddelen, dwz. de behandeling van het woord in zijn verschillende materiële gestalten, dan zal het opengooien van de literatuur voor de maatschappelijke werkelijkheid uit moeten gaan van die codeerbaarheid. Alleen door een bredere toepassing van haar middelen kan de literatuur haar bereik vergroten zonder van zichzelf te vervreemden. Schrijvers van nu doen dat ook. Waar een halve eeuw geleden de beroemdste schrijver van dat moment, Simon Vestdijk, nog de onbenaderbare 'kluizenaar van Doorn' genoemd werd, daar manifesteren schrijvers zich nu, behalve op tv, vooral ook in de digitale wereld, met name op het internet. Immers wat voor de codeerbaarheid van het woord geldt, geldt ook voor het lichaam: het wordt virtueel. Concreet: wie in contact wil treden met Arnon Grunberg gaat eenvoudig naar zijn weblog en laat een reactie achter: succes verzekerd. En wie zich op de sociale netwerksite Facebook als 'vriend' aan Gerrit Komrij aanbiedt, wordt evenmin teleurgesteld: op dit moment staat zijn teller op 419 - en dan ben je nog maar één virtuele handdruk verwijderd van nog weer andere grootheden, van Abdelkader Benali tot Joost Zwagerman. Maar waar het om gaat is dat schrijvers nog nooit zo bereikbaar zijn geweest als nu, en dat ze die bereikbaarheid zien als een uitbreiding van hun literaire praktijk. Ze verlaten hun invoren toren en gaan de virtuele straat op.
Natuurlijk zijn dit maar vrij onbenullige voorbeelden van wat in de Angelsaksische landen 'cultural studies' is gaan heten: deze oecumene van uiteenlopende disciplines, die niet het woord als zodanig, maar de codeerbaarheid ervan als uitgangspunt nemen voor pogingen om het contact tussen literatuur en maatschappij te herstellen. Wie op het internet publiceert, staat vanzelf in contact met zijn lezers, die zich immers in dezelfde ruimte begeven. Hij slecht de grenzen tussen literatuur en werkelijkheid niet alleen door de dingen waar hij over schrijft, maar door de manier waarop hij zijn literair instrumentarium inzet.
Het wachten is op de eerste weblog-roman als voortzetting van de 19e-eeuwse feuilletonromans. Wie weet.