Posted on Wednesday, February 25, 2009 3:00 AM
Onderstaande recensie verscheen in Awater, winter 2009:
Taalmetafysica
De problemen beginnen bij deze bundel al op het omslag. In een hagelwit veld staat in zwarte letters de naam Nachoem M. Wijnberg, en daaronder, in een groter korps: ‘Het leven van’. Hoe moet je dit nu lezen: als ‘Het leven van Nachoem M. Wijnberg’? Of ontbreekt er een derde term: de uitkomst van de woordenreeks? Een laatste mogelijkheid is de titel te lezen als ‘Van het leven’. Dat staat er niet, maar Wijnberg levert wel het materiaal om de titel zo te lezen. En wie dat doet, gaat allicht niet anders te werk dan Wijnberg zelf, die zoals uit de bundel blijkt, het beschikbare taalmateriaal telkens zo schikt dat er een ordelijk geheel ontstaat.
Het is niet voor het eerst dat Wijnberg taal gebruikt om inzicht in de werkelijkheid te krijgen. Met deze bundel vervangt hij de herhaalbaarheid van de liedjes uit zijn vorige bundel door de eenmaligheid en lineariteit van het proza: in deze gedichten vallen de regels telkens samen met volledige zinnen. Maar de inzet en het procédé zijn hetzelfde gebleven. Het is, kort en goed, een exploratie van de werkelijkheid die een retorische vorm oplevert waaraan een natuurlijke orde kan worden afgelezen.
Met dat laatste, de analogie tussen een grammaticale en een natuurlijke orde, geeft Wijnberg blijk van veel vertrouwen in de band tussen taal en werkelijkheid. Zijn gedichten doen geen verslag van gebeurtenissen uit het verleden, maar bedrijven een soort historische contingentie: wat gebeurt er, als ...? Om die vraag te beantwoorden bedient hij zich van een logische redeneertrant, en van in programmeertalen gehanteerde constructies als als - dan; anders zus, of zo. Daarmee onttrekt hij zich aan de huidige flarfpraktijk: hij monteert geen willekeurige stukjes taal op elkaar, maar maakt zich meester van de taal en onderwerpt die vervolgens aan een hoogstpersoonlijke ars combinatoria. Het resultaat is een soort taalmetafysica die verondersteld wordt aan dezelfde wetten te beantwoorden als die op de werkelijkheid van toepassing worden geacht.
Dat levert mooie, doordachte, briljante gedichten op, die hun glans niet in de laatste plaats ontlenen aan het eerbetoon dat zij door dit puzzelen en rangschikken aan de poëzie zelf brengen. Maar tegelijk ontbreekt het aan vluchtlijnen en ontsnappingsmogelijkheden. Zijn gedichten zijn aan instructies, wetten en definities onderworpen, en zijn termen lopen binnen de kortste keren vast in een welbepaalde identiteit, die binnen zijn gedicht geldig is, maar daarbuiten onvermijdelijk uit elkaar valt. Het lezen van de poëzie van Wijnberg is dan ook als het leren van een nieuwe taal:
Mij aan de regels te houden zonder mij aan de regels te houden door daarheen te gaan waar de regels niet meer van toepassing zijn.
Ik zou mij ook daar aan de regels kunnen houden door ze toe te passen op wat van grote afstand kan lijken op waar de regels over gaan.
Maar waarom zou ik dat doen, om iemand die mij van grote afstand ziet niet in de war te brengen?
Achter vanochtend maakt de ochtend zich klaar wanneer de regels alles zijn wat ik heb.
zo zegt hij in een gedicht met als titel Mijn hart volgen zonder de regels te overtreden.
Tussen deze beide polen - het hart en de regels - beweegt zich Wijnbergs poëzie.
‘Ik vrees dat wij God niet kwijtraken, omdat wij nog geloven in de grammatica’, zei Nietzsche. Daarmee bedoelde hij dat onze dwalingen pas met de taal zijn ontstaan: dankzij het sprekend subject lag het voor de hand een substantie, een ‘ik’ als oorzaak aan te nemen: als ik dit doe gebeurt er dat. Maar de empirie laat zien dat de wereld niet uit substanties bestaat: ze wisselt per moment. Alleen omdat zoiets zich aan ons bevattingsvermogen onttrekt, voeren we de zaken terug op een oorzaak, op daders en daden. Het een leidt dan weliswaar tot het ander - maar niet tot begrip, want er is niets verklaard; er is alleen maar een stukje werkelijkheid geïsoleerd van de gigantische maalstroom die de wereld is.
Nu is Wijnberg verstandig genoeg om dat onder ogen te zien, en daarom komen zijn voorspellingen ook vaak niet uit - of de uitkomst wordt eenvoudig aan het verhaal onthouden, zoals de persoonsnaam aan de titel van deze bundel. Hij is nu eenmaal geen empiricus, maar een logicus: iemand die zo goed kan denken dat hij de ontoereikendheid van dat denken inziet. Zijn methode loopt stuk op de veronderstellingen die eraan ten grondslag liggen: taal en werkelijkheid vormen geen afspiegeling van elkaar. Natuurlijk is dat op zichzelf al een inzicht. Wat overblijft is een taal die doet wat het kan: klinken, bezielen, spreken tot het hart door de regels tot het uiterste toe te passen.
---o0o---
|
Cézanne, Fruitschaal, kan en fruit, 1892-94, 72,5 x 91,8 cm. |
Inmiddels publiceerde ook Ilja Pfeijffer zijn bespreking op de site van NRC Handelsblad, en Gert de Jager zei er op De Contrabas het een en ander over. Maar zij niet alleen: ook de dichter zelf schreef me een reactie:
'Nu ik je stuk nog een keer lees zie ik veel zinvols daarin, maar is het mij ook duidelijker waarom ik er maand geleden eerst van schrok. Je hebt volstrekt gelijk als je schrijft dat ik tekst gebruik om werkelijkheid te onderzoeken. Maar als ik je goed begrijp suggereer je vervolgens dat ik met de struktuur van de taal - of in een nieuwe door mij uitgevonden taal - een afspiegeling van de werkelijkheid probeer te maken. Als dat zo was zou ik de eervolle titel van logicus ook graag aannemen, maar ik denk niet dat het zo is. Ik probeer zeker gebruik te maken van de strukturen van taal, maar als instrumenten om meer betekenis te vinden/zichtbaar te maken, niet om die strukturen zelf betekenis te laten hebben/aangeven (ja, een enkele keer mogen ze dat ook wel doen, maar dan graag naast de verdere betekenissen). Daarnaast was ik ook ongerust dat jouw beschrijving van de gedichten als taalmetafysica lezers indruk zou geven dat dit poezie was die voorbehouden was aan de de filosofisch geschoolden en/of geinteresseerden. Ik denk niet dat je dat bedoelt, maar het verklaart enigzins mijn schrikreactie. Hoop dat dit niet volstrekt onzinnig klinkt - en ook niet af lijkt te doen aan eerdere dank.'
Het gebeurt me eerlijk gezegd niet vaak dat een dichter zo op een bespreking reageert, en ik vind het jammer, want ik kan me voorstellen dat dichters het leuk vinden om goed gelezen te worden. Eerder al, trouwens, reageerde Wijnberg op een bespreking van deze bundel door Daniël Dee, waarin hij o.m. een paar behartenswaardige dingen zegt over de status van de versregel, maar waarin hij toch ook de indruk probeert weg te nemen dat hij een 'interessant maar wel erg moeilijk dichter' zou zijn. De gedichten gáán ook ergens over: 'ze aspireren soms (ook) naar zoiets als opera-aria's te zijn, empirisch en pathetisch', zoals hij me bij gelegenheid van zijn vorige bundel Liedjes schreef (door mij besproken in de Poëziekrant, april-mei 2007).
Er is hier iets heel merkwaardigs aan de hand. Als je afgaat op de eenvoudige vorm (liedjes, prozazinnen) en op het al even eenvoudige vocabulaire van die twee laatste bundels, dan zou je zomaar menen dat de dichter een soort mimicry bedrijft. Maar Wijnberg wil - ik zou haast zeggen: net als Multatuli - gelezen worden, en niet omdat hij niet voor de kat zijn viool schrijft, maar omdat hij wat te zeggen heeft: de gedichten gaan ergens over. 'Ik ben geenzins uit op vervreemding', schrijft Wijnberg aan Dee, 'de wereld is al vreemd genoeg en mijn gedichten hopen misschien te helpen met die vreemdheid om te gaan door die dichterbij te brengen en, voor zover mij mogelijk, te begrijpen'. Daarin schuilt natuurlijk het probleem: de vreemdheid wordt geïntegreerd in eenvoudige, ik zou haast zeggen burgerlijke vormen: liedjes, prozazinnen, eenvoudig taalgebruik. Het is dan de grammatica die onder druk komt te staan, en die zich soms in rare, groteske kronkelingen moet wringen. En waar dat niet het geval is, valt weer vaak een woord dat door herhaald gebruik aan zijn eigen context werkt, die daardoor een soort magische, bezwerende functie krijgt. Het gedicht wordt dan bruikbaar als talisman èn proeflaboratorium: als ik dit doe, gebeurt er dat. Maar hoe je het wendt of keert: deze poëzie isoleert zich van de werkelijkheid. Natuurlijk is dat wat poëzie altijd doet. Hoe kun je daar als lezer bij?
Pfeijffer heeft het over het 'ontroerende' en 'ware', en over 'wanhoop'; De Jager over regels die 'hard aankomen', en zelf wil Wijnberg 'minder talig, minder hermetisch' gelezen worden. Maar dat gaat allemaal over het effect van de gedichten op de lezer - niet over de middelen waarmee dat effect wordt bereikt. (Dat is trouwens ook mijn probleem met Gaston Franssens' boek over de Kouwenaar-receptie). Ik wil best vertellen wat een bundel met mij 'doet' - maar ik kan dat alleen door na te gaan hoe het kan dát die bundel mij iets doet. En ik wil de dingen vooral niet eenvoudiger voorstellen dan ze zijn - dat doet Wijnberg zelf tenslotte ook niet. Als zijn poëzie een beeld wil geven van de vreemdheid van de wereld, dan moet dat ook in de kritiek tot uiting komen.