Posted on Sunday, July 12, 2009 4:26 AM
'Het poëtische, hoe moet je dat omschrijven?
Het poëtische is het aantrekkelijke. Het aantrekkelijke is het andersoortige. Het andersoortige hoeft niet per se het plezierige te zijn. De dood is onmiddellijk poëtisch, want de dode is van een andere soort werkelijkheid dan de werkelijkheid der levenden. De dode is in zekere zin 'werkelijker' dan wij: een beeld, geen stroom. Een visie, geen voorwerp meer voor laster of roem, die voorbijgaan in
Story of
Privé. Hij is voorgoed zichzelf.
Daarom werkt geschiedenis poëtisch. Ze lijkt werkelijker. Begraven bij de Egyptenaren - sommige mensen weten er meer van dan van hun eigen uitvaart. Niets kan verhinderen dat wat als geschiedenis begint, uitmondt in poëzie. De verhouding tussen heden en verleden loopt immers parallel met die tussen leven en poëzie. In het heden leef ik. Dat is alleen maar te beleven, niet vast te leggen achter de strenge rimpels van een prof, of op papier, zoals men een leven vastlegt in een biografie.
Wij hebben helaas de pech, dat we in het heden leven. En het geluk dat in dat heden ook ideeën leven, die om hun levensvatbaarheid recht van bestaan hebben, en waar we ons voor in kunnen spannen. De een verguist ze, de ander prijst ze de hemel in. Maar de dichter schat ze nog het meest op hun waarde. Hij kijkt door de grauwsluier van het heden heen. 'Oostvaardersdiep', zegt hij, 'dat is uit de oude doos, kijk verder.' Hij is, zegt men, zijn tijd vooruit.
Dichtkunst lijkt daarom vaak ver van de wereld en daarom interesseert de tijdgenoot zich er zelden voor. Maar misschien vergist hij zich, en is de dichter gewoon bij de tijd. Zijn wij het, die achter lopen.
In '53 was de stof die Vinkenoog in dit gedicht aan de orde stelt - solidariteit in de zonde en de verbondenheid met het geheel tegenover nationale trots en de beroerde situatie van de enkeling - nieuws. Of een jobstijding voor wie van gisteren waren.
Nu zijn we daar beland, waar de dichter al was, toen zijn tijdgenoten om zich heen keken en nergens problemen zagen, - zeker niet deze, die hij gestalte gaf.'
(Uit: R.A. Cornets de Groot,
Nawoord bij
Heren zeventien van Simon Vinkenoog).