Tot poeder gewreven tussen de bronzen klokken en de fluit. Overdreven door de lucht torenhoog in de bocht van de donkere gracht. |
Een titelloos gedichtje van drie regels, het kortste, op pagina 57, een van de laatste van Tonnus Oosterhoffs onlangs verschenen bundel Ware grootte.
Nog altijd heeft Oosterhoff zijn bedenkingen bij het leven, - zowel in de zin van bios: vruchtbaarheid, voortplanting - als van vita, het leven zoals het geleefd wordt. Mensen zijn 'bekrast', worden 'gebogen', of, zoals hier, 'tot poeder gewreven'. Dood is overal, al meteen in het eerste vruchtbeginsel: uit zijn vorige bundel herinner ik me de regel 'dood steekt naar kindheid over', en in het laatste gedicht van deze bundel - mijn oog valt er maar op, ik blader een beetje door de laatste pagina's - staat: 'Ook was ik getuige van de steen/ op een worp afstand'. Niet een kind wordt geworpen, gebaard, maar iets versteends, iets steendoods.
En toch - zonder nu in verband met Oosterhoff meteen weer over alchemie te beginnen - ook deze bundel zit er vol mee - kan dat natuurlijk ook zo worden opgevat, dat elk leven juist in verstening zijn grootste toekomst beleeft, en dat die fossilisatie nog een hele kunst is. Zo antwoordt Nietzsche op de vraag 'Hoe men moet verstenen': 'Langzaam, langzaam hard worden als een edelsteen - en ten slotte stil en tot vreugde der eeuwigheid blijven liggen.' Een levende steen, dat is de Steen der Wijzen.
Natuurlijk wordt een mens vermalen door allerlei krachten: bijv. door de klok op het werk of de fabrieksfluit, - zijn sociale omgeving. Of anders door zijn lusten en verlangens: een klok, vrouwelijk symbool, ongetwijfeld met een klepel, en een fluit - Bargoens voor zowel het mannelijk als het vrouwelijk geslachtsdeel. Maar de Steen der Wijzen, waarmee de prima materia moest worden veredeld, is eveneens een tot poeder gewreven stof. 'Tot poeder gewreven' is dus een dubbelzinnige manier van zeggen. Ieder mens wordt als 'steen', als 'filosofisch ei' geboren, met een lange, schitterende, fonkelende toekomst. Je kunt ook zeggen dat ieder mens zo'n steen als kern in zich draagt, en Oosterhoff doet dat ook:
Zo blijft elk wezen een meesterwerken
bevattende cocon in een meesterwerk verscholen. (p. 56)
Nu het gedicht. Het bestaat uit twee zinnen, verdeeld over drie regels. Die regels houden geen gelijke tred met de levensfasen die in het gedicht gelezen kunnen worden, van geboorte en volwassenheid tot dood:
Tot poeder gewreven tussen de bronzen klokken en de fluit. |
geboorte |
Overdreven door de lucht torenhoog |
volwassenheid |
in de bocht van de donkere gracht. |
dood |
Wel zit het vol rijm, zoveel zelfs dat die bronzen klokken, torenhoog in de bocht van het donkere, me aan Werumeus Buning doen denken. Voor iemand met drie o's in zijn achternaam is een voorkeur voor die letter niet zo vreemd natuurlijk. Zo herinner ik me een kwal die in de oceaan 'o, o en o' roept, en ook een verhaal over de avonturen van een zekere O (beide in Robuuste tongwerken).
Maar er is nog meer rijm: 'overdreven' rijmt op 'gewreven', en ook 'lucht', 'bocht' en 'gracht' rijmen op elkaar. Een versificatie op basis van het rijm geeft dan iets als dit:
Tot poeder gewreven
tussen de bronzen klokken
en de fluit. Overdreven
door de lucht
torenhoog
in de bocht
van de donkere
gracht.
Erg mooi is dat niet. Natuurlijk kan de laatste strofe ook 'mannelijker':
Overdreven door de lucht
torenhoog in de bocht
van de donkere gracht.
alleen blijft er dan van de eerste niet veel over:
Tot poeder gewreven tussen de bronzen
klokken en de fluit.
Daar valt op klank niet veel van te maken. Die eerste zin klinkt, resoneert door het rijm van 'overdreven' op 'gewreven'. Daardoor krijgt 'overdreven', samen met de o's, een scharnierende, verbindende functie.
Waarom 'overdreven'? Is het overdreven om torenhoog in de lucht te zijn, te kijken? Misschien moeten we dan de blik naar beneden richten. Want dan blijkt dat er in de lucht misschien van alles kan overdrijven, maar dat er vooral iets in het water drijft: inderdaad, een tussen klok en fluit tot poeder gewreven mens, die het loodje heeft gelegd, en nu in de bocht van de donkere gracht naar de andere kant overdrijft.
Schilderij van Hendrik Willem Mesdag
Morsdood, weet deze mens toch hemel en aarde, die met hem meeschuiven, nog met elkaar te verbinden. Hij is het middelpunt van een met hem verbonden wereld: de lucht drijft op het water, en tussen die twee lagen bevindt hij zich, net als Luceberts visser van ma yuan. Ook in het gedicht: links van de punt, de middenpunt zogezegd, staat de proza-achtige eerste zin als prima materia, rechts de projectie ervan in een hogere, zelfs torenhoge orde, waarin het rijmen een aanvang neemt, en daarmee ook het verstenen.
Er is iets in deze bundel dat ik niet eerder in deze mate bij Oosterhoff ben tegengekomen, en dat is dat hij voortdurend associaties aan gedichten op andere pagina's laat terugkeren en resoneren, waardoor de bundel een soort spiegelpaleisje wordt. Zo stel ik me voor dat in dit gedicht ook een torenvalk rondfladdert, die in het eraan voorafgaande gedicht voorkomt. Ik vind dat erg aardig, want vorig jaar wees ik in een stuk voor Awater op die mogelijkheid, door een gedicht van Leopold te bespreken dat zich náást de pagina bevond die ergens door Oosterhoff wordt aangewezen. In Ware grootte heeft hij het nu over een 'hoofd op de tegenoverliggende bladzijde (hier niet afgebeeld)': Van Dixhoorn, die ook altijd (vlucht)lijntjes uitgooit van de ene pagina naar een andere, zal het ongetwijfeld kunnen waarderen.
Enfin, daarom vermoed ik ook dat de bocht van de gracht, waarvan hier sprake is, vooruitwijst naar het volgende gedicht, waarin staat:
Wie heeft het meetsnoer over de aarde gelegd?
Wie heeft ware grootte ingesteld?
Die heeft alle rechte lijnen voor je gebogen.
Zodat je je, als je je tot verzet opricht, juist buigt. (p. 58)
Ik geloof dat Oosterhoff hier - in een Achterbergiaanse wending, hoort de literator dan te zeggen - op geodesie doelt, waarbij de kortste afstand tussen twee punten niet door een rechte, maar door een kromme wordt gevormd. (Eigenlijk zijn alle rechten krom). De mens is de eeuwig bedrogene van het universum, zou WF Hermans zeggen; zelfs de wetenschap tovert haar ons anders voor dan ze is. Ware grootte kan dan ook alleen beleefd worden in de ruimte van het volledige leven: van torenhoog tot de torendiepe weerspiegeling ervan in het water (qua ruimte), van ei tot goudklomp of diamant (qua duur). Die ruimte en die tijd passen inderdaad niet op een vel papier of op een omslag. Maar Tonnus Oosterhoff, als middelpunt van een met hem verbonden wereld, komt een heel eind:
Ik blader door oude nummers Groei en bloei
en ik heb trek in steen. (p. 20)
Fijn werk!
* Naschrift 8-4-2008: volgens bericht van de dichter ontstond het gedicht na lezing van een boek over Brugge, “De beiaardier” van Georges Rodenbach, een 19e eeuwse Waalse symbolist, en na een korte infatuatie met Karel van de Woestijne.