"What's in a name? That which we call a rose
By any other name would smell as sweet."
Juliet, toen ze dit tegen Romeo zei (in Act 2, Scene 2), had duidelijk nog niet met het structuralisme kennis gemaakt. Maar zij kon dan ook haar lippen op die van Romeo drukken: waarom aan zo'n betekende nog een betekenaar verspild? Dat leidt maar af. “A rose is a rose is a rose“ vond Gertrude Stein vele jaren later dan ook, en uit dat persisteren blijkt al het onherroepelijke verlies - als je 't zo met elkaar in verband brengt, ontkom je er haast niet aan er een Achterbergse wending in te zien: Romeo, Julia, de geliefde, allemaal dood; wat bij leven nog zo overbodig leek, verandert in een onontbeerlijke keten van betekenaars, die het object van verlangen niet terug kunnen roepen, maar die een dichter, en hem niet alleen, toch aan de praat kunnen houden.
Enfin. Op De Contrabas herhaalt Gert de Jager nog maar eens zijn bezwaren tegen mijn Deleuziaanse bespreking van Hans Kloos' gedicht Herakleitos' slavin. Eerst heette het dat ik een name dropper was, nu maakt hij bezwaar tegen mijn “gewrongen, incoherente lectuur van Kloos' gedicht, waarbij ideeën van Deleuze als rechtvaardigingsgrond moesten dienen" (cursivering van mij).
Het zal aan mij liggen, maar het idee dat je Deleuze zou kunnen gebruiken ter *rechtvaardiging* van iets: is dat geen perversiteit? Ten opzichte van wat moet een mens, een gedicht, een essay zich rechtvaardigen? De academie van Gert soms?
En dan de veronderstelling dat zo'n stuk coherentie zou nastreven. Welk leven is er ooit coherent, welk leven klopt er ooit met zichzelf, tenzij na afloop in een of andere mooie biografie? En hoe 'gewrongen' moet die daarvoor niet zijn, om alle plooien glad te strijken? 'Het denken in plooien geschikt': een van de weinige Nederlandstalige titels van Deleuze.
Zo'n klein commentaartje, en je ziet de burgermansidealen er al vanaf druipen: rechtvaardiging, coherentie, 'natuurlijkheid' (als tegendeel van gewrongen): het zijn idealen die in een volslagen wanverhouding tot het leven staan, en die men daarom dan ook graag een ander opdringt, wanneer men zich er zelf niet teveel aan gelegen wil laten liggen.
En dat zijn dan je critici.
Nog even over dat name droppen: 'De eigennaam,’ zegt Deleuze in opgemeld stuk, ‘verwijst niet naar een subject, maar naar iets dat gebeurt, tussen op zijn minst twee termen die geen subjecten zijn, maar factoren, elementen. Eigennamen zijn geen persoonsnamen, maar namen van volken en stammen, van planten en dieren, van militaire operaties of tyfoons, van collectieven, van naamloze vennootschappen en productiebureaus.’
Het gaat er niet om wie men is, maar aan wie men stem geeft. Alleen zo kan er van solidariteit sprake zijn. Daarom is name dropping ook zo'n edele kunst, en daarom, zou je kunnen zeggen, stel ik mijn initialen open voor wie of wat er maar achter schuil wil gaan. Ezel mijn bewoner, zoals ook Schierbeek zei.
Zie overigens nog Arjen Duinker, "De geschiedenis van een opsomming", p. 45 vv.