Motto's:
'Hoe een verhaal maandenlang stokte, omdat ik iemand een kamer niet kon binnenkrijgen. Wat lijkt eenvoudiger dan te schrijven: - Hij kwam binnen en ging in de lila stoel zitten - ? Maar daarmee gebeurt het niet, daarmee is alleen beweerd, dat het gebeurt. Men kan zo veel beweren. Op een dag ging hij naar binnen.'
(Harry Mulisch)
'Een Dutch uncle is in het Engels iemand die onverbiddelijke en ferme kritieken levert, maar met welwillende en educatieve bedoelingen, als ware hij een oom.'
(Wikipedia)
Het is zeker tien jaar geleden dat ik voor het laatst een roman las, maar omdat Arnon Grunberg geldt als een van onze beste romanciers, wil ik graag weer eens een poging wagen. Vóór mij liggen de eerste viereneenhalve pagina’s - tot aan de eerste witregel - van zijn deze week verschenen nieuwe roman, ‘Onze oom’. En het begint veelbelovend. Leest u mee?
Arnon Grunberg, Onze oom - hoofdstuk 1, p. 11-15.
De moordenaar van Lina Siñani Huanca’s ouders kon zelf geen kinderen krijgen, daarom besloot hij Lina Siñani Huanca te adopteren.
Een sterke eerste zin: de naam wordt twee keer voluit genoemd, de eerste keer ivm. de naamgevers die zijn vermoord, de tweede keer ivm. hun moordenaar, die het kind adopteert, en eventueel een nieuwe naam zal geven.
Hij hoefde er niet lang over na te denken, het kind stond daar in het halfdonker en keek hem aan alsof het zonder moeite had geraden dat hij de operatie leidde, alsof het wist dat hij besloot wat er nu ging gebeuren. Het kind moest, nog voor hij iets had kunnen zeggen, hebben begrepen dat haar lot zijn lot was geworden.
Dit moeten observaties van de man zijn.
Vanaf nu zouden ze voor altijd met elkaar verbonden zijn, een verbintenis sterker dan welke bloedband ook.
Maar vanuit wiens perspectief wordt dit gezegd? Vanuit dat van het kind? Of vanuit dat van de man, door wiens ogen we immers keken, en die de blik van het kind naar eigen believen interpreteert? Of vanuit dat van de verteller? In dat laatste geval wordt er nogal een groot voorschot op het verhaal genomen. De verbintenis wordt immers niet getoond, we komen er niet gaandeweg achter; ze wordt eenvoudig gesteld. Het gevolg is dat er vanaf nu een claim op het verhaal ligt. Natuurlijk kan het nog alle kanten op: het gestelde kan worden bevestigd, of worden ontkend, en alles daartussen in. Maar er is een uitspraak gedaan waarmee de verteller, een tot dusverre onbekende figuur, afstand neemt van de lezer. Die wordt daardoor in een positie gedwongen waarin hij het verhaal alleen nog kan volgen, en zich vragen kan stellen over de afloop, maar niet zelf meer mee kan denken.
In de termen van Roland Barthes openbaart het verhaal zich hiermee als een tekst van plezier, in plaats van als een tekst van genot. “Tekst van plezier: die tevreden stelt, vervult, euforie opwekt; die uit de cultuur voortkomt, niet met haar breekt, en met een behaaglijke leespraktijk verbonden is. Tekst van genot: die in een toestand van verlies brengt, die behagen wekt, die de historische, culturele, psychologische grondslagen van de lezer, de consistentie van zijn voorkeuren, zijn waarden en zijn herinneringen doet wankelen, die zijn verhouding tot de taal in een crisis brengt.”
Vlak bij een houten tafel waarop de restanten van een maaltijd nog aanwezig waren stond ze. Vieze borden, bestek, kaarsen, een krant, een pan waarin nog wat eten zat. De aangebrande korsten van een stoofschotel? Rijst met restjes vlees?
Kan dit niet wat economischer? Zijn die borden, dat bestek, die kaarsen, krant en pan van belang, of mag de lezer zijn eigen voorstelling maken van een dergelijke tafel?
‘Ze stond bij een houten tafel met daarop de restanten van een maaltijd. In de pan de aangebrande korsten van een stoofschotel? Rijst met restjes vlees?’
Zijn overigens die kaarsen en die krant niet met elkaar in tegenspraak? Een krant lees ik als ik alleen aan tafel zit; kaarsen steek ik aan wanneer ik met twee of meer ben.
Hij was uit de slaapkamer gekomen om te kijken wat er aan de hand was, waar het geluid vandaan kwam -
Het geluid? Welk geluid? Ja, dat vraagt die man zich ook af, zal men zeggen. Is het de bedoeling dat de lezer zich via dit raadsel met de man identificeert? Maar die heeft op de lezer voor, dat hij het geluid ten minste gehoord heeft! Waarom vertelt de verteller niet gewoon eerst dát er een geluid heeft geklonken? Dat kan heel eenvoudig: ‘Er klonk een geluid (eventueel: knal, geraas, gepiep…)’. Nu staat de lezer voor de tweede keer alleen, en loopt hij voor de tweede keer achter de feiten aan.
Was dit het begin van een film geweest, dan had ik me nu achterover laten zakken, en een eerste greep gedaan in de bak met popcorn. Kennelijk wordt mijn actieve medewerking aan dit verhaal niet op prijs gesteld. Ik kan me nog wel afvragen hoe het verhaal afloopt - vragen in de trant van: krijgt hij haar? wordt de moordenaar ontmaskerd? enz. - maar van verwondering kan geen sprake meer zijn. Of zoals Barthes zegt, het gaat niet meer om 'het bladerwerk van de betekening' maar om 'de ontbladering van een waarheid'. Een worst, een McGuffin, een leegte. Ik hoef me nu alleen te laten meevoeren, en me de dwingelandij, pardon, het meesterschap van de auteur te laten welgevallen.
Hij was uit de slaapkamer gekomen om te kijken wat er aan de hand was, waar het geluid vandaan kwam, wat dat geluid te betekenen had, hoewel dat een overbodige vraag was – wat kon zo’n geluid betekenen? –
Een onbeantwoordbare vraag in het kleed van een retorische figuur; de verteller vergroot zijn voorsprong op de lezer. Ik prik het rietje door het deksel van mijn large coke en begin te zuigen als een baby.
- en daarop had hij haar voor het eerst gevoeld. Hoewel ze enkele meters van hem vandaan stond, had hij het idee dat ze hem aanraakte. Nog voor hij haar had gezien, nog voor het licht van zijn zaklantaarn op haar gezicht was gevallen, meende hij dat ze hem betastte zoals een blinde dat doet.
De eerste metafoor, typisch voor literair werk - en wat voor een! Haar ogen, die gewoon kunnen zien, als ogen die niet kunnen zien, en dat niet-zien, dat zich met handen moeten behelpen dan als superlatief voor het gewone zien? De zin zou in orde zijn als de auteur zijn literaire vergelijking ‘zoals een blinde’, achterwege had gelaten: ‘hij meende dat ze hem met haar vingers betastte, zo intens keek ze naar hem’. Niks blinde. Die kijkt niet beter, maar beroerder dan wij.
Hij was zijn carrière begonnen als verkenner. Hij rook de ander voor hij hem zag. En hoewel die alertheid was verdwenen, ze had hem verlaten zoals een geliefde je verlaat -
De tweede metafoor. Maar hoe verlaat een geliefde je? Ik herinner me een liedje van Paul Simon waarin hij vertelt dat er wel vijftig manieren zijn, dus hier schiet ik niet veel mee op. En hoezo is iemand kunnen ruiken een blijk van alertheid? Of was dat ruiken ook een metafoor? Had de man de aanwezigheid van mensen eerder in de gaten dan anderen? Dan is hij dus gevoeliger dan anderen, - maar niet per se alerter. Alert ben je wanneer je oplet. Wie gevoelig is, hoeft niet op te letten.
- was ze er deze nacht weer. Sterker dan vroeger. Even had hij de zekerheid terug dat het leven niets anders was dan de concentratie waarmee je je omgeving observeerde.
Het leven is niets dan... is de formulering van een natuurwet, een algemene uitspraak over het leven. Die moet dan onder alle omstandigheden en voor iedereen gelden. Maar dat is hier niet het geval. Het ene moment is de man zeker over die wet, dan weer onzeker. Alles bij elkaar zou ik zeggen: knap onzeker. Mooie natuurwet! Tussen mijn kiezen nestelt zich een niet gepofte maiskorrel.
Onze oom: mon oncle?
Hij had haar beschenen met zijn zaklantaarn, hij had haar vlechten gezien, niet voor lang, maar lang genoeg om te besluiten dat hij meer licht nodig had. Ze had op dezelfde plek gestaan waar ze nu nog steeds stond.
De schrijver bedoelt: ze stond nog steeds op dezelfde plek.
Hij bleef haar aankijken terwijl zijn ondergeschikten elders zwijgend door het huis liepen en hij de zaklantaarn op de grond richtte om haar niet te verblinden. Een ogenblik had hij zich afgevraagd of ze wist wat er in de slaapkamer met haar ouders was gebeurd, maar toen had hij zich weer geconcentreerd op haar vlechten, de langste vlechten die hij ooit had gezien.
Aan het begin van het verhaal stond ‘nog voor hij iets had kunnen zeggen’, maar nu blijkt dat hij al flink met die zaklantaarn heeft staan zwaaien, eerst op haar gezicht, dan er weer van af. Bovendien '[blijft] hij haar aankijken', heeft hij zich ‘een ogenblik’ iets afgevraagd, en nu ‘concentreert’ hij zich op haar vlechten. Ja, als je zo druk bezig bent krijg je inderdaad niet de kans om iets te zeggen. Ik zou er niet over vallen, als het niet om een uitspraak ging - nl. over die verbintenis, sterker dan een bloedband - die mogelijk de rest van het verhaal bepaalt. Maar dat blijkt niet uit de zorg waarmee de schrijver die uitspraak omringt.
Zijn mannen liepen door het huis op zoek naar bewijsmateriaal, naar alles wat als ‘belastend’ zou kunnen worden omschreven -
Wordt de verteller hier lyrisch, of is dit gewoon dubbelop? Is bewijsmateriaal niet altijd belastend, en is wat belastend is, niet het bewijs? Overigens, waarom die aanhalingstekens - heeft iemand soms ‘belastend’ gezegd? Wie dan? Wanneer?
- hoewel dat nauwelijks meer nodig was. Het was een formaliteit, maar juist daaraan hechtte hij. Tussen mens en chaos stond de formaliteit.
Stand tot nu toe: twee metaforen, en twee natuurwetten. De schrijver grossiert in willekeur en heeft er geen moeite mee om die als onwankelbare waarheden te presenteren. We nemen nog maar eens een slok cola, en graaien nog eens in de emmer. Is het al bijna pauze?
Zijn mannen -
Eerst zijn het zijn ondergeschikten: een term met informatie voor de lezer; zelf zal hij nooit over hen als ‘mijn ondergeschikten’ denken. Even later zijn het dan toch ‘zijn mannen’. De lezer dient zich weer in te leven, kennelijk. Enfin, we zijn welwillend genoeg. Maar waarom niet gewoon: 'zijn medewerkers’? De hiërarchische verhouding blijkt als het goed is later vanzelf wel. Alleen: zoiets moet je bewijzen, de lezer laten ervaren. Veel gemakkelijker is het om met het vertelperspectief te gaan zwalken. Dan is de kans ook groter dat men zegt: wat een meesterschap! Kijk eens hoe virtuoos hij het vertelperspectief hanteert!
Zijn mannen drukte hij altijd op het hart dat een huiszoeking geen excuus was voor vandalisme. Het ging er niet om zo veel mogelijk te verwoesten of kostbaarheden achterover te drukken, het ging erom belastend materiaal te vinden. Soms waren zijn mannen in een roes. Geen roes van alcohol of drugs, maar de roes van het leven zelf, het leven zoals het ooit bedoeld was, een vernietigende roes.
Aanschouw de derde natuurwet: het leven is ooit bedoeld om vandalisme te plegen, te vernietigen en kostbaarheden achterover te drukken.
Het meisje hield zich met haar linkerhand vast aan een tafelpoot. Ze droeg een gele pyjama. Haar vlechten waren niet alleen lang, maar ook dik. En haar haar was zo zwart dat het bijna blauw leek. Hij probeerde haar leeftijd te schatten, maar het lukte hem niet.
Het lukte hem niet te schatten? Of had hij geen idee? Hij was toch zo gevoelig? Of had die alertheid hem alweer als een geliefde verlaten? Je leert er mee leven natuurlijk.
Neven of nichten had hij niet, en zijn schaarse kennissen zag hij altijd zonder hun kinderen. Hoe kon hij de leeftijd van een kind schatten?
Ja, als je ’t niet bijhoudt, dat schatten van leeftijden, dan raak je ’t kwijt. Het is geen fietsen, tenslotte.
Inmiddels wordt hier duidelijk naar een motief toegewerkt. Want wat voor malle informatie is het, dat hij geen neven en nichten heeft? Wie zou dat willen weten? Maar dan herinneren we ons de titel van het boek: 'Onze oom'! En dat verandert de zaak! Dit verhaal ontwikkelt zich niet, de verteller zoekt zich geen weg door het onbekende, maar weet allang waar hij moet zijn, en het verhaal zal zich ernaar richten. De gebeurtenissen zullen ons met de paplepel worden ingegoten - en wij maar dapper slikken. Het is een manier van verhalen vertellen die zich in niets onderscheidt van terreur. Maar we noemen het entertainment. Schenk nog eens in!
Hij kon andere dingen.
Tot dusverre: ruiken en met een zaklantaarn zwaaien, en zijn ondergeschikten niet onder controle hebben. We zijn nog niet erg onder de indruk.
Zijn vader was anglofiel, zonder ooit in Engeland te zijn geweest. Met moeite bemachtigde hij zo nu en dan scones, en iets wat op clotted cream leek, en voor Kerstmis dwong hij zijn vrouw een Christmas pudding te maken. De vader van de majoor sprak matig Engels, maar hij was er wel van overtuigd dat Engels de taal van de beschaving was. Een grote prater was hij nooit geweest, maar zonder dat daar veel aanleiding toe was, kon hij plotseling zeggen: ‘Indeed.’ En zijn zoon mocht geen Antonio heten, zoals zijn eigen vader, maar Anthony.
Merkwaardige verteller. Wanneer er alle gelegenheid is, wordt informatie achter gehouden, maar midden in een handeling, ‘nog voor hij iets kon zeggen’, begint hij plotseling over een vader die matig Engels sprak. ’t Zal wel literatuur zijn, denkt de lezer. Is er nog chips?
Op school was hij de enige Anthony geweest, en ook in het leger. Hij had ermee leren leven.
Ja, die naam verlaat je niet als een geliefde. Je zit er maar mee.
Hooguit had hij gedacht dat als hij ooit een kind kreeg, het kind een gewone naam zou krijgen, eentje waarmee je overal terechtkon. De majoor veegde het zweet van zijn voorhoofd zonder het meisje uit het oog te verliezen. Er kwam maar één woord in hem op: ‘Indeed.’
Typisch Grunbergiaanse wending. Alles wat tot dusverre is gesuggereerd, wordt samengetrokken in één betekenisloos punt, een McGuffin, een middel om het verhaal aan de gang te houden. Alweer een manier om de lezer buiten de deur te houden, en achter een worst aan te laten rennen. In deftige boekjes staat dan dat de auteur zo mooi kan 'doseren'. Bedoeld wordt: hij kan goed knollen voor citroenen verkopen.
Maar het is pauze. Goddank.
---o0o---
Overdenking tijdens de pauze:
Een bevriend letterkundige schreef mij eens over Grunberg: 'Razend knap geschreven allemaal, maar als je 't uit hebt laat het je volstrekt koud'. Ik heb me lang afgevraagd waardoor dat komt. 't Antwoord schuilt, meen ik, in de functie van dat woordje 'Indeed'.
Als ik een essay schrijf, moet ik ervoor zorgen dat wat ik zeg aannemelijk is. Dus ga ik stap voor stap op weg, niets overslaand, om op elk nieuw punt het landschap te overzien, en het meest veelbelovende pad in te slaan - niet naar een einddoel, maar onverwachte wegen bewandelend, vol omwegen en zijpaden. Enfin, de beeldspraak is wat versleten. Maar ook als ik essays van anderen lees, beleef ik vooral plezier aan de vraag hoe de schrijver het er van afbrengt, waarheen en hoe ver hij zich laat leiden, of hij het avontuur zoekt of bepaalde mogelijkheden vermijdt, dan wel over het hoofd ziet. En als hij ver afdwaalt, hoe komt hij dan weer terug? Heeft hij stoplappen nodig, trucs? Brengt hij het er heelhuids van af? En vooral: is hij zelf verrast door wat hij vindt? Daarin schuilt voor mij de spanning en dramatische kracht van beschouwend werk.
In een verhaal of een roman loopt een schrijver dát risico niet. Een romanschrijver heeft zijn personages die zijn problemen voor hem mogen oplossen. Als zij sterven, kost dat hem nog niet de kop. Bovendien is zijn wereld aan alle kanten manipuleerbaar, en heerst hij erin als een god. Alleen wie het motto van Mulisch dat boven dit stuk staat ter harte neemt, weet dat de verschillen tussen roman en essay niet zo groot zijn. Ook in een roman kan men niet zomaar van alles beweren. De schrijver moet het laten zien. Hij moet het laten
gebeuren. Maar dat is niet zoals Grunberg schrijft. Zijn universum is bij uitstek dat van de paranoïcus: alles staat met alles in verband. Daardoor zorgt de geringste wijziging voor effect en instabiliteit: sla er het oeuvre van J.H. Leopold maar op na. 't Enige wat nodig is, is de oceaan met een druppel wijn te kleuren, of de kosmos uit het lood te slaan door een appel uit een boom te laten vallen. Of door 'Indeed' te zeggen op het juiste moment. De beweging, die onrust wekt, komt dan tot bedaren in een schijnbaar hervonden nieuw evenwicht, een nieuwe status quo. Bij zo'n breekbaar universum horen vanzelfsprekend natuurwetten, die de boel bij elkaar houden, en metaforen waarin de ruimte in al zijn geledingen meeresoneert. We kunnen ons er geen enkele voorstelling van maken, maar we voelen: hier wordt voor dat personage iets fundamenteels aangeduid. Maar het is geen gebeurtenis, maar een stand van zaken, een vaststelling van een feit, - een Wittgensteinse volzin, een hunkering naar het zijn, dwz. een zwart gat, waar alle leven in verdwijnt: 'Indeed'. Of, zoals Dirk Vekemans het toevallig vandaag op zijn weergaloze
weblog zegt:
'Zoals het
Niets in de negatieve theologie de mogelijkheid van g*d creëert, zo heb je het
Ene nodig om tot een gereïficeerd Event te komen ()want gebeuren doet er in die zaken Niets. Het gaat dan niet om het eigenlijke proces van het gebeuren, dat verdwijnt immers in de aporie van het Al, maar het zijn van het humane object Gebeurtenis: je ziet het Zijn dan als napslak aan het Ene kleven, in een snapshot van het Ego dat haar eigen wording ontkent, een soort hoofdloos monstrosum dat zich voortdurend de breinzuigertjes van de benen slaat.
Erg handig.
Het Kapitaal, immers, heeft steeds haar Stand van Zaken nodig, aan het vloeiende Leven heeft het Niets, tenzij het als bloed uit de kogelgaten vloeit, misschien ().
De mens trekt zo het Leven binnen in de mens, & het Kapitaal trekt het er netjes weer uit. Een win-win situatie in de onweerstaanbare glijbaan naar de ondergang.'
En warempel, daar klinkt alweer de bel.
Einde pauze---o0o---
Hij stond met zijn rug tegen de muur en luisterde naar de voetstappen van zijn mannen. Hoe vaak had hij niet tegen hen gezegd: ‘Wat wij doen vereist discretie’? Hij was geboren in deze provinciestad en hij was bij het leger gegaan om iets van de wereld te zien, om iets te leren, zonder dat je daarvoor een beurs nodig had of rijke ouders. Hij wilde weg uit de provinciestad die hij al haatte toen hij jong was, en die hij nog steeds haatte. De haat was er niet minder oprecht op geworden, hooguit kalmer. De haat had iets geruststellends gekregen. Je leerde ermee leven. Hij had er in ieder geval mee leren leven.De schrijver bedoelt: de haat, een emotie immers, was tot bedaren gekomen, en had zich nu in een mening vastgezet. En aangezien we graag aan onze meningen onze identiteit ontlenen - een groot misverstand, maar dat nu geheel terzijde - stelt dat gerust. Nee, ik begrijp het wel. ’t Is alleen jammer dat mijn bereidwilligheid om mee te denken alleen van pas komt wanneer de schrijver zich onbeholpen uitdrukt, - of bedoel ik literair? Nou ja, zeg maar zoals een blinde kijkt, met van die handen.
De echtgenoten van zijn twee oudere zussen hadden weliswaar gestudeerd, maar een van hen was nu werkeloos en de ander verdiende een habbekrats, hij kon er amper de huur van betalen. Nee, hij had de universiteit tijdig weten af te zweren, nog voor hij er een voet over de drempel had kunnen zetten, en hij had er nooit spijt van gehad. Het leger was misschien niet wat hij zich ervan had voorgesteld, ze hadden hem andere dingen beloofd, ze hadden hem een ander leven beloofd, indertijd op de opleiding, maar alles beter dan wegteren als onderwijzer op een dorpsschooltje. Bovendien verdiende hij een behoorlijk salaris, hij had carrière gemaakt. Zelfs de mannen die schamper over hem spraken, en daar niet mee ophielden als hij binnen gehoorsafstand kwam, wisten dat hij carrière had gemaakt, anders zouden ze ook niet de moeite nemen zo neerbuigend over hem te spreken.De aandacht van de lezer verglijdt. Carrière, een behoorlijk salaris, maar ja, toch schamperen? En waarom? Geen flauw idee. We zullen opnieuw nog even geduld moeten hebben, want de verteller wil ons eerst nog wat anders door de strot duwen, voor hij ons in staat stelt te begrijpen waar hij het over heeft. Dus bek open, en bek dicht. Moderne romankunst, wat dacht je wat!
Het leger had hem de mogelijkheid gegeven om te ontsnappen. Hij had die mogelijkheid met beide handen aangegrepen, al was de ontsnapping zelf later tegengevallen. ‘Intelligent maar niet briljant,’ zo had de pater die hem op school wiskunde had gegeven Anthony omschreven.O ja, hij heette Anthony. Onthou dat nou, dan hoeft het niet op overwachte momenten te worden herhaald.
Onze oom - The man from UNCLE?
De omschrijving trof hem nog steeds als accuraat, al kon hij er inmiddels aan toevoegen: ‘Harde werker, gedisciplineerd, beschikt over sociale vaardigheden.’ Met dat laatste bedoelde hij dat hij meer dan andere militairen bereid was persoonlijke antipathieën opzij te zetten. Een leger was geen verzameling individuen met een eigen agenda, zo’n leger was ten dode opgeschreven. Dus die andere militairen, die daar minder toe bereid waren, die zaten in een leger waar iedereen zijn eigen agenda had. Dat was dus een heel bijzonder leger. Wel ten dode opgeschreven natuurlijk. Nou ja, net goed, daar zijn legers voor.
Een militair diende een hoger doel. Aan het begin van zijn loopbaan had hij bovendien de gave van totale alertheid gehad, de gave om de ander te ruiken nog voor die ander daadwerkelijk zichtbaar was. Dat mocht niemand vergeten, dat zou hij zelf nooit vergeten.Dat kan ook niet, als ’t er voortdurend in wordt gestampt.’t Lijkt het leger wel! Zojuist de naam Anthony, en nu dit weer, die alertheid die eigenlijk een gevoeligheid is, enfin.
Hij bescheen een kast in een hoek van de kamer en zag porseleinen borden, foto’s, een ingelijst schilderijtje van een landschap. Vervolgens richtte hij de zaklantaarn naar beneden, de bundel licht viel op zijn laarzen. Niet: ‘naar beneden op zijn laarzen’, maar: ‘naar beneden, de bundel licht viel op zijn laarzen’. Ziet men het verschil? Dat is die bundel licht. De popcorn raakt op, in de cola zit bijna alleen nog ijs. We slurpen het laatste restje eruit.
Hij keek ernaar, vieze laarzen die nodig eens gepoetst moesten worden. Maar overal was modder, vooral in dit soort buurten, zeker in het regenseizoen.Ja, en als het niet regent sproeien ze wel. Niet lullen, maar poetsen zou ik zeggen.
De majoor kuchte. Langzaam keek hij op terwijl hij de zaklantaarn nog even op zijn laarzen gericht hield. Voorzichtig bewoog hij zijn hand, de bundel licht viel nu op het bovenlichaam van het meisje, op haar gele pyjama. Hij keek het kind dat onder zijn verantwoordelijkheid viel in de ogen. ‘Ik ben majoor Anthony,’ zei hij. ‘Ik leid deze operatie’ - De lezer kuchte. Langzaam keek hij op van de bundel papier en dacht: zegt een man zoiets tegen een kind: ‘Ik leid deze operatie’? Is dit een voorbeeld van die sociale vaardigheden soms? Of misschien reden voor dat geschamper?
Hoe heet jij?’
Ze bewoog niet. Haar vlechten hingen stil, haar prachtige vlechten.
Ja, ja, zo zwart dat ze bijna blauw waren. En die pyjama zo geel, het leek wel paars.
Hij praatte niet graag, en als hij praatte, vooral als hij tegen vreemden praatte, ging dat geforceerd.
Maar gelukkig heeft hij sociale vaardigheden!
Het leger was geen praatclub. Er werd te veel gepraat naar zijn idee, te veel geroddeld. Praten was een symptoom van verrotting.
De vierde natuurwet.
Het kind keek hem aan. Ze staarde naar hem en haar gezicht verried geen enkele emotie, alsof ze nog tijdens haar leven gemummificeerd was.
Nog maar kort geleden, aan het begin van het verhaal, misschien drie tellen terug in de vertelde tijd, zag dat kind er heel anders uit. Toen lazen we: ‘het kind stond daar in het halfdonker en keek hem aan alsof het zonder moeite had geraden dat hij de operatie leidde, alsof het wist dat hij besloot wat er nu ging gebeuren. Het kind moest, nog voor hij iets had kunnen zeggen, hebben begrepen dat haar lot zijn lot was geworden’.
En nu verraadt haar blik - de ‘bundel licht’ valt kennelijk weer op haar gezicht - plotseling geen enkele emotie meer. Hoe kan dat? Ik kan maar één reden bedenken: dat moet dat gezwaai met die lantaarn en dat gelul over die vader, dat ruiken, dat dorp en die ondergeschikten zijn geweest. Kunt u iets anders bedenken?
We hebben de pauze overleefd, maar er is geen reden om ons voorbij deze eerste witregel nog dienstbaar te maken aan een spreken dat vertelinstantie, perspectief, personages, ideeën in willekeur naar zijn hand zet, en ons als kleine kinderen behandelt. Dit is geen schrijven, maar opschrijven - van machtsdromen en anaal gefixeerde dictaten. Ons zelfrespect vordert dat wij de uitgang zoeken. Daar wacht goddank het ware, het vrije leven.
”Het gaat erom te ontkomen...” (Deleuze)