Monday, December 24, 2007

Rembrandt - Jonge vrouw badend in een beek
Rembrandt, Jonge vrouw badend in een beek, 1654, National Gallery, Londen.
Deleuze zegt dat je niet moet vragen naar het 'wat' maar altijd naar het 'hoe'.

Problemen beschouwen als een detective, geen opstellen schrijven, maar 'krimi-essays': dat doet mij natuurlijk denken aan Met de gnostische lamp, en dus doet me dat plezier - maar juist in die whodunit-sfeer moet de vraag naar het 'wie' van minstens zo groot belang zijn. Begint niet Luceberts introductie voor een groot publiek (in Atonaal) met de korte biografische notitie 'Signalement onbekend'?

Of als ik nog een keer mag terugkomen op mijn eigen stuk over het gedicht Herakleitos' slavin van Hans Kloos: in dat gedicht staat een vrouw aan de oever van een rivier, tilt de zoom van haar rok op en begint de rivier te doorwaden. Hoewel het uit het gedicht niet duidelijk wordt of ze de overkant bereikt - persoonlijk denk ik van niet, omdat zij als idee samenvalt met de personificatie van die idee, en dus zichzelf niet kan behouden - is het duidelijk dat die rivier Styx-achtige eigenschappen heeft, al was het maar omdat we met zijn allen niet achterlijk zijn.

Aan het eind van het stuk citeer ik de regels:

onder haar voeten voelt ze nu
weer de oude grijsgroene modder...

en zeg ik dat het kernwoord van die regels, en van het hele gedicht, het woord weer is: ze voelt weer de oude grijsgroene modder. Kennelijk stond ze daar niet voor het eerst aan de oever van die rivier - 'en wie,' vraag ik in het stuk, 'zal ons zeggen of het niet de tweede, maar de tiende, honderdste, miljoenste keer is?'

Inderdaad: wie?
Volgens Nietzsche's theorie van de eeuwige wederkeer moet alles zich tot in de eeuwigheid herhalen, aangezien er volgens die theorie geen eind aan de tijd is, maar wel aan materie. Alleen voltrekt die herhaling zich niet op exact dezelfde manier. Niets gebeurt altijd hetzelfde; de herhaling zelf schept het verschil, aangezien iets nooit met zichzelf, maar alleen met iets anders vergeleken kan worden.

Maar dan is het de vraag: wie telt er? Wie houdt de stand bij? Staat die meid daar inderdaad voor de tweede, tiende, honderdste, miljoenste keer, of ergens daartussen in of daaraan voorbij? En als er iemand ergens achter een telraam zit om dit bij te houden, welk duizelingwekkend Droste-effect levert dat dan op?
Het antwoord: geen enkel - zolang we maar overeenkomen dat er helemaal niet wordt geteld, en dat miljoen gelijk staat aan 3 en aan 95247 en aan alles ertussen in en erbuiten. De teller, de archivarus - tevens schepper van een geschiedkundig discours en van een geweten - ontpopt zich hier als belemmering voor een waarachtig postmodern perspectief, waarbij de kopie even goed is als het origineel, en het een niet zonder het andere gedacht kan worden.

Een vraag als 'Wie?' kan in sommige gevallen een welkome vluchtlijn, een “deterritorialisatie” betekenen - niet naar een ander gebied, maar naar iets dat in dezelfde ruimte kan worden geactiveerd. Zoals de gegevens van een gedicht, die het gedicht zelf helpen verklaren, hoe duister het ook mag zijn (ignotum per ignotius). Of zoals de aanwijzingen voor een misdaad - bijvoorbeeld deze van wie mijn heldin, Herakleitos' slavin, koste wat kost heelhuids naar de overkant willen vervoeren, om haar maar om zeep te kunnen brengen.

posted @ 2:53 AM | Feedback (4)