David Hockney, Pearblossom Hwy., fotografische collage, 198 x 282 cm, 1986.
Klik hier of op het plaatje voor een overtuigender afbeelding.
In het kader van een discussie over Alain Badiou geeft Samuel Vriezen een citaat, waarin Badiou zegt dat 'het zintuigelijke (le sens) voldoende naam is voor de waarheid' (er dus verder geen categorie waarheid nodig is), en dat God 'nooit iets anders geweest is dan de waarheid van het zintuiglijke'.
Ik heb het gevoel dat wanneer Deleuze zegt waarheid als categorie niet nodig te hebben, het iets heel anders betekent dan wanneer Badiou dat zegt. Badiou, en de mensen die hem graag lezen, doen me nogal aan het filosofisch temperament van Heidegger denken, voor wie wijsbegeerte in de eerste plaats toch een 'feest van het denken' moest zijn, wilde het de naam waardig kunnen dragen. Het is een soort l'art pour l'art voor de filosofie waar ik niet erg geschikt voor ben - niet omdat ik niet een beetje na wil denken of het raadsel niet wil vergroten, maar omdat filosofie (en literatuur) mij pas wat zeggen als ze op het leven betrokken zijn: belangeloos denken, denken alsof ik er niet toe deed gaat me slecht af helaas. Anderen hebben er minder moeite mee.
Als Badiou dan zegt waarheid niet nodig te hebben, dan lijkt dat vooral te betekenen dat hij dat puzzelstukje niet nodig heeft om zijn Heideggeriaanse “Holzwege in Unbegangenen” af te lopen, en weer thuis te komen; Dirk Vekemans noemde hem al een 'retorisch monster'... Maar als Deleuze het zegt, voel je meteen het Nietzscheaanse dédain voor zoiets uitermate lulligs als de waarheid: welke filosoof bekommert zich daarom? Het is zoals Deleuze mutatis mutandis over literatuur beweert: grote schrijvers hebben zich nooit geïnteresseerd voor welbespraaktheid, het is nooit hun grootste zorg geweest. Ik wil niet chargeren, maar Badiou's manier van filosoferen lijkt zo een uiting van decadentie, een demonstratie van virtuositeit, een vorm van intellectuele masturbatie. Deleuze brengt de filosofie zelf in beweging: 'het stotteren van de creatie is wat de taal vanuit het midden laat groeien, zoals gras, waardoor de taal geen boomstructuur heeft maar een rizoom is, wat de taal voor altijd uit balans brengt', zoals ik toevallig gisteren nog bij hem las. (Ik besef dat wie niet aan dat privéjargon gewend is, hier nauwelijks chocola van kan maken... Maar straks komen er plaatjes!)
Badiou gaat, in Samuels vertaling, als volgt verder: '[Deleuze's] opvatting van de gebeurtenis (événement) zou hem ervan hebben moeten overtuigen tot het eind toe Spinoza te volgen, die hij uitverkoren had als de "Christus van de filosofie", en de unieke Gebeurtenis (Événement), waar de wordingen (les devenirs) gebogen worden (se diffractent) "God" te noemen'. En hij voegt er nog aan toe: 'Lacan wist goed dat wie dat wat gebeurt uitlevert aan het zintuigelijke werkt aan de subjectieve consolidatie van de religie, want, zoals hij schrijft, "de stabiliteit van de religie komt daarvandaan, dat het zintuigelijke altijd religieus is."'
Wat een feest, niet? Ik weet ook niet precies wat Badiou bedoelt met het 'buigen van de wordingen' (tot wat dan?), maar wel heb ik het idee dat het helemaal geen probleem hoeft te zijn om God binnen te halen wanneer gebeurtenissen aan 'het zintuiglijke' worden uitgeleverd. Ten eerste niet, omdat wij van onze trauma's, pardon, unieke Gebeurtenissen, vanzelf beelden scheppen: het werk van Martin Scorsese, waar ik me al een tijdje mee bezig hou, geeft daar talloze voorbeelden van. Het maken van beelden, het bevriezen van de stroom en het oneindige, eindeloze vereeuwigen: wat is er religieuzer dan dat. De vraag is alleen: wat voor God? Wanneer het gaat om Spinoza, en dus om een deïstische God - dat wil zeggen, eentje die zich na de schepping uit de wereld heeft teruggetrokken en zich niet meer aan ons openbaart - dan kom je vanzelf uit bij deze in alle opzichten (!) briljante oplossing van David Hockney:
Hockney schrijft hier dat in de theorie van de eenpunts-perspectief het verdwijningspunt de oneindigheid is, en dat de kijker daarbij een immobiel punt is dat zich buiten de afbeelding bevindt.
Als nu het oneindige gelijk kan worden gesteld aan God, zegt Hockney, is Hij onbereikbaar, en zijn mens en God beiden alleen. Maar als het perspectief wordt omgedraaid, aldus:
dan wordt de kijker mobiel en is de oneindigheid overal
overal
overal
Een open ruimte inderdaad. (Net trouwens, als in dat mooie gedicht van Tonnus Oosterhoff:
IN DE KWAL ROEPT DE ZEE
O, roept de zee in de kwal.
De zee in de kwal roept o
o
o
De zwevende mond legt zich aan
om de infinitief, o, o, roepdrinkt o.
Wie of wat niet op de gedachte komt
zich te bevrijden is hier
hier
hier
hier hier en hier niet te weten.
)
Hockney vraagt zich, weliswaar wat retorisch, nog af of een en ander een betere theologie oplevert. Tja. Wie zich verbonden voelt met het aardse, zal geen behoefte voelen om voorbij de dingen van die aarde te willen zien, hoezeer de Idee ook aan hem trekt. Die zal altijd vatbaar blijven voor een laatste verleiding, en tot de uiterste seconde zijn heil hier zoeken. Iemand als Hockney kijkt daarom niet alleen voorbij de dingen naar de horizon, maar ook en vooral naar de dingen zelf. Dat is misschien niet in overeenstemming met de natuur, maar wel met die van het zien. Ja, en als God dan inderdaad 'nooit iets anders geweest is dan de waarheid van het zintuiglijke', dan is de keuze tussen die God en die van de huidige Olympische Spelen niet moeilijk...
Hier, nog zo'n mooie Hockney:
David Hockney, Mother, fotografische collage, 1985.