Saturday, August 05, 2006

Naar aanleiding van mijn inleiding bij de post hieronder vroegen een aantal mensen me wat ik precies op het oog had met dat woord ‘gewauwel’, en ook: ‘Je bedoelt mij toch niet?’ Natuurlijk niet, lieve mensen, ik bedoelde vooral mijzelf - ik ben toch zeker Piet Gerbrandy of de verlosser niet?
Alsof het zo moest zijn heeft zich op De Contrabas een vertoogje ontsponnen over de stemkunst van Jaap Blonk. Over gewauwel gesproken! Maar wat voor gewauwel?
In mijn eerste reactie wees ik op het geëngageerde karakter van wat hij doet: het verlenen van een gestalte - zijn stem - aan het woord, dat daardoor aan vrijblijvendheid inboet, omdat het verbonden wordt aan iemand die er met zijn stem, en dus met zijn lichaam voor in staat. In één beweging door betekent dat, dat het woord ook niet meer kan worden ingezet voor theorieën over de autonomie van de taal, de bijbehorende close reading, of het functioneren van teksten binnen een netwerk van teksten: door de stem van Jaap Blonk wordt de tekst immers van zijn algemeenheid, zijn abstractie en objectiviteit verlost, en concreet gemaakt. Daardoor valt er ook niet meer mee te manipuleren - al kan het natuurlijk nog wel worden misverstaan, en zelfs gewantrouwd, zoals op De Contrabas is gebleken.

In mijn tweede commentaar had ik het over de wereld van het kind, of laat ik zeggen: over het vermogen om door logisch-discursieve structuren heen te breken en rechtstreeks vanuit de wereld van Freuds ‘Es’ te spreken, waarbij de censuur van het ‘Ueber-ich’ de wacht wordt aangezegd. Dat is, voor wie zich van taal bedient, een lastige opgave, want taal is nu juist het medium bij uitstek van dit Ueber-ich, met zijn neiging naar organisatie en structuur en vermogen om alles wat in beweging is te fixeren. Maar hoe daaronder uit te komen? Je zou taal willen maken zonder verwijzingsfunctie, als pure, ongestructureerde, vorm- en betekenisloze klank, als directe, lichamelijke expressie, waarop betekenisverstrekkende kaders geen vat hebben. Vanuit die behoefte zijn de experimenten van Kurt Schwitters’ Ursonate en Jan Hanlo’s Oote ontstaan. Daarbij valt op dat beide werken hecht zijn georganiseerd, zonder dat die organisatie de boel veel inzichtelijker maakt: het Ueber-ich doet wat het kan om het geheel een schijn van logica te geven en enigszins presentabel te maken. In Oote lukt dat ook bijna: het woord ‘Dembrandt’ slaagt er bijna in de sprong naar het begrip te maken, waarmee de onderhorigheid van het Es aan het Ueber-ich weer zou worden bevestigd.

Artaud door Man Ray
Antonin Artaud door Man Ray.

Voor Antonin Artaud, die ik ook noemde, zou dat op niets minder dan een nederlaag neerkomen. Bij hem beginnen teksten soms redelijk begrijpelijk, om zich daarna alleen op basis van de door die eerste woorden geleverde klank voort te zetten, - weg van betekenis. Bijvoorbeeld: ‘Et pourquoi? Parce que: passakenouti loki esti/ loki est tenudi/ koni kropt ta kernipoula/ kerni poula ternupti/ ton ana diroula/ ton ana douri’. In Het literaire experiment (Boom, 1998) zegt Nico van der Sijde hiervan: ‘Hier wordt dus de nog ongestructureerde materialiteit van taal voorop gezet: niet een koppeling van klank aan betekenis is hier aan de orde, maar een zoveel mogelijk ongeorganiseerde klank die weigert om naar een betekenis te verwijzen’ (p. 139). Dat heeft dus wel helemaal niets met pretentie te maken; integendeel! Voor pretenties moet je eerder terecht bij verwarde geesten, bij wie het gebrek aan samenhang niet op ‘politieke’ bedoelingen berust (bij gebrek aan een beter woord) maar op fysieke tekortkomingen. In Schizophrenie und Sprache (1966) vertelt de Oostenrijkse psychiater Leo Navratil dat bij sommige schizofreniepatiënten een spraakverwarring kan voorkomen - en hoe langer de ziekte duurt, hoe ernstiger de vorm - waarbij de zinsbouw nog wel enigszins behouden blijft, maar waar tussen de gewone woorden zich voortdurend allerlei ter plekke verzonnen neologismen dringen. Hij schrijft: ‘Sinn und Absicht lassen sich hinter diesen Wortneubildungen oft nur schwer erkennen, aber alles klingt gewichtig und bedeutungsvoll: “Semilmana ist Rimi geblieben im Hirft bei Bittra, die hatten den einfachen Manim gemachet vier Jahre lang, aber die Dünen waren Kiftni geharet am Berge der Hori, und Seistrow hatte Lybni nicht mehr - Hamull”.’

Bij Artaud, bij Blonk, bij Schwitters gaat het daar dus allemaal niet om. Artaud, zegt Van der Sijde, ‘zocht naar “la Parole d’avant les mots”, de taal dus van de driften die voorafgaat aan de taal van de concepten. (...) De klank aarzelt niet om betekenis te worden [zoals bij Hanlo, R], maar weigert betekenis. Klank dient als “muziek”, als “ritme”, en niet als logisch-discursief medium. Dit “ritme” moet het ritme van onze onbewuste driften voelbaar maken in zijn ondoorgrondelijke intensiteit’ (p. 139).

Toch blijft het daar niet bij. Want hoe je het ook wendt of keert: ook Artaud maakt gebruik van taal, al is die voor het begrip niet toegankelijk. ‘Betekenis is verdreven door klank en ritme’, zegt Van der Sijde, ‘daarmee wordt aangegeven dat wat Artaud zegt voorbij de woorden ligt,’ en: ‘Door de betekenisloze materialiteit voorop te zetten kan men “het andere” dramatiseren.’ En dan blijkt dat hij zich dus ook niet helemaal aan de verwijzende functie van taal kan onttrekken, en zelfs dat er sprake is van een correspondentie tussen zijn taal en het door Freud beschreven ‘Bilderschrift’ van de droom. Hij maakte dan ook enige tijd deel uit van het surrealisme, deze door Freud gefascineerde beweging met zijn bij uitstek betekenisvolle vormentaal. Je krijgt dus het paradoxale verschijnsel dat een taal die zich erop toelegt om betekenis te weigeren, in zijn poging om iets anders aanwezig te stellen - het driftleven van het Es - toch en juist symbolisch gaat functioneren. Dat is uit en te na vastgesteld bij de ‘lichamelijke taal’ van Lucebert, die voortdurend op allerlei mythologie alludeert; je ziet het ook bij een voor het symbolisme gevoelige dichter als Oosterhoff:

De dikke vogel op mijn kinderbroekriem
wil zingen over wat ie ziet:
de bocht van een rivier, aanstromend.
Heeft ie geen ideeën dan? Jawel,
beste ideeën! Maar piet vindt die zing je niet.
Dus
Maar
neem een ho ding bo ding in je vetklem
ho punt bo punt vogelstaart de gollefies
vormen een lichtstorm plat op de bek
vormen stormstromen in de snavel
snijdt het eigen licht het riet

(Hersenmutor, p. 146).

Logisch-discursieve woorden als ‘Dus’ en ‘Maar’ leiden hier niet tot ideeën, maar tot ritmische regels met duidelijke verwijzingen naar het spraakorgaan (vetklem, bek, snavel), - naar een stemkunst dus die het woord opnieuw gestalte geeft. Vandaar dat het onderwerp van Piets liedje - ’de bocht van een rivier, aanstromend’ - dmv diëresis op golfjes wordt weergegeven door ‘gollefies’, waardoor de klank van het woord wordt benadrukt. De lichtstroom van het denken vindt primair plaats - het zal J.H. de Roder deugd doen - in de gestalte van een stem, of dit nu een hobo is of een menselijke stem, - niet in het woord dat aan zichzelf is overgeleverd en geacht wordt autonoom te zijn. Klank, muziek, ritme, de wereld van het kind (kinderbroekriem) het riet van een hobo en een vogelstaart hebben dit op ideeën, het dingloze denken, het eigen licht en Pascals denkend riet voor.

Piet zingt een lied (in het riet)
Piet zingt een lied (in het riet).

Zo blijkt dus ook Oosterhoff in zijn heimwee naar ‘het verloren woord’ van de symbolisten en zijn voorliefde voor wat Leopold ‘de rijkdom van het onvoltooide’ noemde, dit woord weer van een stem en een lichaam te voorzien. Gewauwel dus, niet zonder betekenis, wel zonder pretentie.
Misschien was dat - onbewust - ook een reden waarom ik dat woord via die pseudo-hyperlink typografisch gestalte gaf en naar voren haalde, zonder het naar iets achterliggends te laten verwijzen.

posted @ 6:52 PM | Feedback (4)